ECLI:NL:RBDHA:2021:2382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/2377
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenplicht door eiseres met een tippelvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die in het bezit was van een tippelvergunning, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Eiseres ontving sinds 12 januari 2009 bijstand op basis van de Participatiewet. Na een anonieme melding dat zij al zeven jaar zwart bij zou werken op de tippelzone de Baan te Utrecht, heeft verweerder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij een tippelvergunning had en dat zij op de tippelzone aanwezig was. Verweerder heeft daarop het recht op bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en een bedrag van € 114.621,54 teruggevorderd.

Eiseres heeft het bestreden besluit bestreden en betoogd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij werkzaamheden heeft verricht die zij had moeten melden. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de terugvordering van bijstand terecht was en dat eiseres niet had aangetoond dat zij recht had op aanvullende bijstand. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aanleiding gaf tot schadevergoeding van € 500,- aan eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2377

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.M. de Roo),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder,

(gemachtigde: M.K. Kant).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand over de periode van 15 juli 2011 tot en met 24 augustus 2011 en vanaf 29 februari 2012 tot en met 30 september 2018 ingetrokken en van haar een bedrag van € 114.621,54 teruggevorderd.
Bij besluit van 5 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een Skype-zitting plaatsgevonden op 15 december 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres heeft vanaf 12 januari 2009 bijstand ontvangen, meest recent op grond van de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft op 18 april 2018 een anonieme melding ontvangen dat eiseres al zeven jaar zwart bij zou werken op tippelzone de Baan te Utrecht en dat zij daarvoor een tippelvergunning van die gemeente zou hebben. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkering. In dat kader heeft verweerder informatie opgevraagd bij de gemeente Utrecht met betrekking tot de tippelvergunning. De gemeente Utrecht heeft bevestigd dat eiseres vanaf 15 juli 2011 over een vergunning beschikt, om op tippelzone de Baan te mogen werken. Deze tippelvergunning is geldig voor één jaar, en moet daarom jaarlijks opnieuw worden aangevraagd. Eiseres heeft deze vergunning jaarlijks verlengd. Verweerder heeft het onderzoek vervolgens overgedragen aan de sociale recherche Leiden voor verder strafrechtelijk onderzoek. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in rapportages. In één van deze rapportages zijn bevindingen van de politie Utrecht gerelateerd, inhoudende dat eiseres bij bemiddeling, controle en betekening van een vonnis, op 6 oktober 2013, 25 september 2014 en 27 december 2015 “werkend” is aangetroffen op de tippelzone. De sociale recherche heeft eiseres in het kader van dat onderzoek bovendien een aantal keren gehoord. Van die verhoren is proces-verbaal opgemaakt. Verweerder heeft op 11 juli 2018 en op 25 september 2018 ook zelf met eiseres gesproken over de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek. Van die gesprekken is verslag opgemaakt.
1.2
Uit dat verslag komt naar voren dat eiseres vanwege geldnood in 2010 op de tippelzone twee klanten heeft gehad. Dat heeft haar toen een bekeuring opgeleverd. Daarna heeft zij de tippelvergunning aangevraagd en gekregen. Deze heeft zij sindsdien jaarlijks laten verlengen. Eiseres heeft verklaard dat zij de vergunning achter de hand heeft gehouden voor onvoorziene kosten. Volgens eiseres heeft zij alleen in 2010 twee klanten gehad. Daarna heeft zij nooit meer van de vergunning gebruik hoeven maken. Eiseres verklaart verder niet te kunnen ontkennen dat zij een aantal keren op de Baan is geweest. Volgens haar verklaring is zij in augustus 2018 nog op de Baan geweest bij de hulpverlening. Zij heeft toen een wijkagent gesproken, die haar gedurende de tien jaar dat hij daar heeft gewerkt nog nooit had gezien.
1.3
De bevindingen van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om het recht van eiseres op bijstand over de periode van 15 juli 2011 tot en met 24 augustus 2011 en vanaf 29 februari 2012 tot en met 30 september 2018 in te trekken en van eiseres een bedrag van € 114.621,54 terug te vorderen.
2. Verweerder heeft het primaire besluit na heroverweging in bezwaar gehandhaafd. De terugvorderingsperiode heeft verweerder daarbij beperkt tot 1 augustus 2018, omdat de uitbetaling van de uitkering per die datum reeds was stopgezet. Het terugvorderingsbedrag blijft daardoor gelijk. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand vanaf de datum dat zij haar eerste tippelvergunning heeft ontvangen (15 juli 2011) achteraf niet kan worden vastgesteld.
3. Volgens eiseres berust het bestreden besluit op onvoldoende zorgvuldig onderzoek. Zij heeft betwist dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij werkzaamheden heeft verricht die zij had moeten melden. Volgens eiseres valt het aanvragen en verkrijgen van een tippelvergunning niet onder de inlichtingenplicht. Er zijn zoveel "zwevende" vergunningen waar nooit gebruik van wordt gemaakt. Verweerder heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres haar vergunning heeft gebruikt en dat zij daadwerkelijk in de tippelzone diensten heeft verleend, waarmee zij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het lag dan ook niet op haar weg om aannemelijk te maken dat de vermeende inkomsten daaruit niet hebben geleid tot een verminderd recht op bijstand. [1] Verweerder heeft daar ten onrechte zelf geen nader onderzoek naar gedaan. De resultaten van het onderzoek dat verweerder wel heeft laten doen zijn in ieder geval te summier om als grondslag te dienen voor terugvordering van zeven jaar bijstand. Eiseres vindt daarom dat de terugvordering van meerdere jaren bijstand buitenproportioneel is. Het terugvorderingsbedrag had zij met tippelen op de Baan in de verste verte niet kunnen verdienen. Ook bij een regelmatige aanwezigheid op de Baan was dat niet gelukt. Door het bestreden besluit zit eiseres de komende tijd bovendien in diepe armoede en heeft zij in feite levenslang. Eiseres heeft ten slotte de rechtbank om schadevergoeding gevraagd. De tijd die met haar procedure is gemoeid, overschrijdt immers de redelijke termijn en is mentaal en financieel zeer belastend geweest. Bovendien lost zij al twee jaar een bedrag van € 140,- per maand af, zij staat nog steeds onder bewind en krijgt maandelijks slechts € 90,- leefgeld. Er is daarom alle aanleiding voor schadevergoeding ingevolge artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1
De Pw is met ingang van 1 januari 2015 de formele bevoegdheidsgrondslag voor het intrekken en terugvorderen van bijstand. Omdat het bestreden besluit ook gedeeltelijk betrekking heeft op een periode gelegen vóór 1 januari 2015, zijn op de rechten en verplichtingen in dit beroep naast de bepalingen van de Pw ook die van de Wet werk en bijstand (Wwb) van toepassing.
4.2
Eiseres is verplicht om uit zichzelf alles te melden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht). Dat staat in artikel 17, eerste lid, van zowel de Wwb als de Pw.
Verweerder is verplicht om een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken of te herzien, indien door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of te veel bijstand is verleend. Dat staat in artikel 54, derde lid, van de Pw.
Verweerder is in dat geval ook verplicht de ten onrechte of te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Dat staat in artikel 58, eerste lid, van de Pw.
4.3
Het intrekkings- en terugvorderingsbesluit is een belastend besluit. Verweerder moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering van bijstand is voldaan. [2] De te beoordelen periode daarbij is in dit geval die van 15 juli 2011 tot en met 24 augustus 2011 en van 29 februari 2012 tot 1 augustus 2018.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand achteraf niet meer kon worden vastgesteld. De rechtbank acht daartoe het volgende van belang.
5.2
Eiseres is vanaf 15 juli 2011 in het bezit van een zogeheten tippelvergunning van de gemeente Utrecht. Op basis van die vergunning mocht eiseres als prostituee werken op de Baan te Utrecht. Vast staat dat eiseres deze vergunning in de jaren daarna jaarlijks (in ieder geval tot 28 juni 2018) heeft laten verlengen. Eiseres heeft bij verweerder niet uit eigen beweging gemeld dat zij vanaf 15 juli 2011 een tippelvergunning heeft, noch dat zij deze jaarlijks daarna heeft verlengd, terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Eiseres kon hiermee immers de vergunde werkzaamheden en daarmee op geld waardeerbare arbeid verrichten. Dit geldt ook voor haar aanwezigheid op de Baan. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat eiseres op 26 oktober 2013, op 25 september 2014 en op 27 december 2015 op de tippelzone de Baan in Utrecht is aangetroffen. Ook heeft eiseres verklaard dat zij niet kan ontkennen op de Baan te zijn geweest en daar ook nog in augustus 2018 te zijn geweest. Gelet op het feit dat eiseres aanwezig was op de Baan, zijnde een plaats waar tippelwerkzaamheden worden verricht, bezien in samenhang met de overige hiervoor vermelde omstandigheden, is de veronderstelling gerechtvaardigd dat zij daar op dat moment op geld waardeerbare arbeid verrichtte. In dit geval heeft eiseres het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat zij de vergunning slechts heeft aangevraagd en vervolgens heeft verlengd om deze achter de hand te houden voor financieel slechtere tijden en dus niet op de Baan heeft gewerkt is, in het licht van bovengenoemde omstandigheden daarvoor onvoldoende. Hiermee wordt bovendien haar aanwezigheid op de Baan niet verklaard. Ook dit is een gegeven waarvan het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
5.3
Door verweerder van de tippelvergunning alsmede van haar aanwezigheid op de Baan niet op de hoogte te stellen heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie levert schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. De combinatie van het bezit van de tippelvergunning, de jaarlijkse verlenging daarvan en de constatering dat eiseres in ieder geval op drie verschillende momenten in drie verschillende jaren, volgens verbalisanten werkend op de tippelzone aanwezig was, rechtvaardigt immers de vooronderstelling dat eiseres daar gedurende de in geding zijnde periode op meerdere momenten als prostituee heeft gewerkt. Omdat dit op geld waardeerbare activiteiten zijn en niet duidelijk is wat de frequentie is geweest van deze activiteiten, kan de bijstandbehoevendheid van eiseres over die periode niet langer worden vastgesteld. Onder die omstandigheden is het aan eiseres aannemelijk te maken dat zij indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. [3]
5.5
Daarin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Op basis van wat zij tegenover verweerder en de sociale recherche daarover heeft verklaard en wat ter zitting naar voren is gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat eiseres, ondanks de schending van de inlichtingenplicht een te honoreren aanspraak op (aanvullende) bijstand had. [4] Eiseres heeft zich bij de sociale recherche immers voornamelijk beroepen op haar zwijgrecht. Weliswaar heeft eiseres in gesprekken met medewerkers van verweerder ontkend dat zij in de periode in geding als prostituee heeft gewerkt op de Baan in Utrecht, maar dit heeft zij niet concreet en verifieerbaar onderbouwd. Voor zover eiseres verder (subsidiair) heeft willen betogen dat de besluitvorming disproportioneel is in het licht van de geringe omvang van de werkzaamheden, kan op basis van hetgeen zij in dit verband naar voren heeft gebracht evenmin enige betrouwbare reconstructie worden gemaakt van de inkomsten van eiseres uit eventuele werkzaamheden in de prostitutie en kunnen deze inkomsten ook niet schattenderwijs worden vastgesteld. Zo heeft eiseres geen administratie bijgehouden, waardoor in het geheel niet is gebleken van slechts geringe inkomsten, op basis waarvan zij eventueel aanspraak op aanvullende bijstand zou hebben.
6.1 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat aan de voorwaarden voor intrekking van het recht op bijstand en terugvordering ervan is voldaan. Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw, gehouden om het recht op bijstand over de periode van 15 juli 2011 tot en met 24 augustus 2011 en van 29 februari 2012 tot 1 augustus 2018 in te trekken. Verweerder was op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw ook gehouden de ten onrechte betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. De beroepsgrond van eiseres dat het terugvorderingsbedrag buitenproportioneel is, slaagt niet. Nu het recht op bijstand niet is vast te stellen, is evenmin vast te stellen dat de terugvordering niet in juiste verhouding staat tot de door eiseres verrichte werkzaamheden. [5] De rechtbank herhaalt in dit verband dat het tegen de achtergrond van de onderzoeksbevindingen, op de weg van eiseres ligt aannemelijk te maken dat zij recht op een bijstandsuitkering is blijven behouden. Ter zitting is in dit licht door de gemachtigde van verweerder benadrukt dat indien eiseres bijvoorbeeld (gemotiveerd) zou hebben aangegeven dat zij enkele dagen per maand enig inkomen zou hebben verdiend met werkzaamheden in de prostitutie, dit zou zijn gekort en een terugvordering over meerdere jaren niet aan de orde zou zijn geweest. Juist omdat eiseres, ondanks de onderzoeksresultaten, volstaat met een kale ontkenning, althans op geen enkele wijze duidelijkheid heeft verschaft over de aard en omvang van eventuele inkomsten, kan het recht niet worden vastgesteld.
6.2
Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in het geval van eiseres van terugvordering af had moeten zien, of deze op een lager bedrag had moeten vaststellen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder van eiseres terecht een bedrag van € 114.621,54 heeft teruggevorderd.
7.1
Eiseres heeft ook nog schadevergoeding verzocht. Zij zegt schade te hebben geleden doordat in de onderhavige procedure de redelijke termijn is overschreden. De lange duur zou nadelige mentale en financiële consequenties voor haar hebben gehad.
7.2
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt overschreden, indien een procedure zoals deze in twee instanties, in haar geheel langer dan twee jaar duurt. [6] De rechtbank stelt vast dat dat hier het geval is. Op de datum van de uitspraak van deze rechtbank (9 maart 2021) bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn vier maanden. Nu verweerder tijdig op het bezwaar heeft beslist, is deze overschrijding volledig aan de rechtbank toe te rekenen.
7.3
De overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van de Staat. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt in het onderhavige geval, waarbij sprake is van een overschrijding van vier maanden, tot een schadevergoeding van € 500,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan eiseres ter hoogte van dit bedrag.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade aan eiseres tot een bedrag van € 500,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzitter, en mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
griffier
voorzitter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Eiseres wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 mei 2010; ECLI:NL:CRVB:2010:BM4143
2.zie de uitspraak van de CRvB van 7 september 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2118
3.zie de uitspraak van de CRvB van 17 november 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2971
4.zie de uitspraak van de CRvB van 7 september 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2118
5.zie de uitspraak van de CRvB van 27 november 2018; ECLI:NL:CRVB:2018:3750
6.zie de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009