ECLI:NL:CRVB:2018:3750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
17/5439 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens niet gemelde gokwinsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had niet gemeld dat hij contante stortingen op zijn rekening ontving, die volgens hem afkomstig waren van gokwinsten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van de appellant per 1 mei 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat de stortingen zijn eigen geld betroffen en dat hij niet over de gokwinsten kon beschikken vanwege gokverliezen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de stortingen zijn eigen geld waren. De bankafschriften toonden aan dat de appellant geld had opgenomen om te gokken en dat hij de gokwinsten contant ontving, die hij deels op zijn rekening stortte. De Raad concludeerde dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft ook de beroepsgronden van de appellant met betrekking tot de terugvordering afgewezen. De terugvordering werd niet als buitenproportioneel beschouwd, en de appellant had niet aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en de kosten had teruggevorderd.

Uitspraak

17.5439 PW

Datum uitspraak: 27 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2017, 16/7941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Plet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Plet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). In het kader van het project “Heronderzoek PW 2016” van de gemeente Rotterdam (project) heeft een medewerker van het project een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat verband heeft appellant desgevraagd op 25 april 2016 bankafschriften overgelegd tijdens een gesprek met twee medewerkers van het project. Omdat op die bankafschriften contante stortingen zichtbaar waren, is het onderzoek voortgezet en heeft appellant op 28 april 2016 desgevraagd ook nog bankafschriften over de laatste twaalf maanden overgelegd. Uit die bankafschriften is onder meer gebleken dat maandelijks aanzienlijke bedragen op de rekening van appellant zijn gestort en dat doorlopend geldopnames bij casino’s in Rotterdam zijn gedaan. Volgens de verklaring van appellant betroffen de stortingen gokwinsten. De bevindingen van het onderzoek zijn vervat in een rapportage rechtmatigheid van 25 mei 2016 en in een rapportage beëindigingsonderzoek van 3 juni 2016.
1.2.
Bij besluit van 7 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant per 1 mei 2015 ingetrokken en de over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.738,94 van hem teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op zijn eigen rekening en geen duidelijkheid te verschaffen over de omvang van zijn gokwinsten en de wijze van besteding daarvan. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij de stortingen niet hoefde te melden, omdat deze afkomstig waren van zijn eigen rekening. Appellant stelt dat hij een systeem had waarbij hij geld opnam van zijn rekening, daarvan kosten betaalde en het restant weer op zijn rekening stortte, zodat de stortingen zijn eigen geld betroffen en geen inkomsten. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij over de gokopbrengsten niet kon beschikken, omdat daartegenover gokverliezen stonden.
Ten aanzien van de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat deze buiten proportioneel is en dat het college vanwege dringende redenen van terugvordering had moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat het besluit tot intrekking van de bijstand voor zover het de periode van 1 mei 2015 tot en met 7 juni 2016 betreft en het besluit tot terugvordering.
4.2.
De beroepsgrond dat de stortingen het eigen geld van appellant betroffen, slaagt niet. Appellant heeft die stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Uit de bankafschriften blijkt het door hem gestelde verband tussen opnames en stortingen niet. Appellant heeft bovendien erkend dat hij de opgenomen bedragen heeft aangewend om te gokken en dat hij de gokwinsten contant kreeg uitbetaald, waarna hij een deel van die contante bedragen op zijn rekening stortte, terwijl hij van een ander deel de kosten van levensonderhoud betaalde. Wat hij stortte was dus niet zijn eigen geld, maar het restant van de gokopbrengsten.
4.3.
Ook de beroepsgrond dat hij over de gokopbrengsten niet kon beschikken, omdat daar gokverliezen tegenover stonden, slaagt niet. De omstandigheid dat appellant gokverliezen heeft geleden, brengt niet mee dat hij over de winsten redelijkerwijs niet kon beschikken om de kosten van zijn levensonderhoud te voldoen. Dat hij die winsten heeft aangewend om mee te gokken, is zijn keuze geweest.
4.4.
Het college heeft gelet, op het voorgaande, de gokopbrengsten terecht als inkomsten aangemerkt. Het verkrijgen van inkomsten uit gokactiviteiten is een omstandigheid die onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht de omvang ervan. Het had appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij zowel het gokken als de gestorte bedragen bij het college had moeten melden. Door dit na te laten, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt wat de omvang was van de contant ontvangen gokopbrengsten en hij heeft daarvan geen administratie bijgehouden noch enig verifieerbaar gegeven overgelegd.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omvang van de inkomsten over de te beoordelen periode niet is vast te stellen, zodat ook het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college was daarom gehouden de aan appellant verleende bijstand in te trekken. Hieruit vloeit voort dat het college tevens gehouden was de kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016 terug te vorderen.
4.7.
De beroepsgrond dat de terugvordering buitenproportioneel is, slaagt niet. Nu het recht op bijstand niet is vast te stellen, is evenmin vast te stellen dat de terugvordering niet in juiste verhouding staat tot de door appellant contant ontvangen geldbedragen.
4.8.
De beroepsgrond dat het college van terugvordering had moeten afzien vanwege dringende redenen slaagt evenmin. Dringende redenen om van terugvordering af te zien, kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellant heeft in dit verband gewezen op zijn psychische klachten. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze het gevolg zijn van, of in onaanvaardbare mate zijn verergerd door de terugvordering. Voorts heeft appellant gewezen op zijn schulden, maar niet aannemelijk gemaakt dat deze het gevolg zijn van de terugvordering. Wat de financiële situatie van appellant betreft, is bovendien van betekenis dat hij bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F.H.R.M. Robbers
md