ECLI:NL:CRVB:2020:2971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
18/5016 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten, een echtpaar, ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar hebben geen melding gemaakt van op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant verrichtte in het garagebedrijf van hun zoon. De Raad oordeelt dat de intentie van de werkzaamheden niet relevant is en dat appellanten onvoldoende hebben aangetoond hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Gelderland, die de afwijzing van de aanvragen om bijstand en de intrekking van de bijstand hebben bekrachtigd. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad wijst erop dat het aan appellanten is om aan te tonen dat zij recht hebben op bijstand, wat zij niet hebben gedaan. De uitspraak bevestigt dat de eerdere beslissingen van de rechtbanken terecht zijn geweest.

Uitspraak

18 5016 PW, 18/5462 PW, 19/2866 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 november 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
6 september 2018, 17/6816 (aangevallen uitspraak 1), van 7 augustus 2018, 18/757 (aangevallen uitspraak 2) en van 21 mei 2019, 18/5213 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Coskun, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Voor appellant is verschenen mr. Coskun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.T.F.A. de Boer en drs. A.J.M. Schakenraad.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Het college heeft de bijstand van appellant en zijn echtgenote ingetrokken, mede omdat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in het garagebedrijf van zijn zoon zonder daar melding van te maken bij het college. Bij uitspraak van de Raad van 15 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4387, is de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 september 2015 (14/7884, 15/1937 en 15/2029), waarbij onder meer is overwogen dat appellant vanaf 1 juni 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, bevestigd.
1.2.
Aan appellant en zijn echtgenote is met ingang van 21 augustus 2014 opnieuw bijstand toegekend. Bij die toekenning is aan appellant de verplichting opgelegd om maandelijks opgave te doen van zijn gewerkte uren in het garagebedrijf van zijn zoon. Op basis van waarnemingen heeft het college vastgesteld dat appellant meer uren in het garagebedrijf aanwezig was dan hij had opgegeven. Het college heeft de bijstand van appellant en zijn echtgenote naar aanleiding hiervan bij besluit van 21 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2016, ingetrokken met ingang van 4 februari 2016. Bij uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2017 (16/7476) is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.3.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 29 juni 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een anonieme melding in april 2017 dat appellant nog steeds werkzaamheden verrichtte in het garagebedrijf van zijn zoon, heeft een medewerker handhaving van de Afdeling Werk en Inkomen, Handhaving W en I van de gemeente Arnhem (medewerker handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, verspreid over de periode van 2 mei 2017 tot en met 7 juli 2017 waarnemingen bij het garagebedrijf van de zoon van appellant verricht en appellant op 12 september 2017 gehoord. Voorts heeft de medewerker handhaving Suwinet geraadpleegd waaruit naar voren kwam dat appellant een openstaande inkomensverhouding heeft bij het garagebedrijf van zijn zoon en dat de laatste loonbetaling in juni 2016 had plaatsgevonden. De onderzoekbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 11 augustus 2017.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
15 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 19 september 2017 te beëindigen en over de periode van 2 mei 2017 tot 18 september 2017 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden in het garagebedrijf van zijn zoon heeft verricht als gevolg waarvan het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
1.5.
Appellant en zijn echtgenote hebben zich op 25 september 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand.
1.6.
Bij besluit van 15 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant heeft verklaard nog steeds aanwezig te zijn in het garagebedrijf van zijn zoon.
1.7.
Appellant en zijn echtgenote hebben zich op 20 december 2017 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op 10 januari 2018 hebben zij een aanvraag ingediend.
1.8.
Bij besluit van 13 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant en zijn echtgenote niet hebben aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren doordat zij niet hebben aangetoond hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 mei 2017 tot en met 19 september 2017.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet werkzaam was in het bedrijf van zijn zoon. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft op 12 september 2017 verklaard dat hij af en toe in het garagebedrijf van zijn zoon komt, maar dat hij daar niet werkt. Tijdens de zeven waarnemingen die door het college bij het garagebedrijf van de zoon van appellant zijn verricht, is appellant echter vijfmaal in de garage, net buiten de garage en in het kantoor van de garage waargenomen. Daarbij is ook waargenomen dat appellant onder een motorkap van een auto aan het werk was, dat hij sprak met mensen die bij een auto stonden en dat hij werkzaamheden aan die auto verrichtte. Gelet op het feit dat appellant tijdens reguliere arbeidsuren aanwezig was in het bedrijf van zijn zoon, zijnde een plaats waar regulier arbeid wordt verricht, bezien in samenhang met de overige hiervoor vermelde omstandigheden, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat hij daar op dat moment op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Vergelijk de uitspraak van 19 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1327). In dit geval heeft appellant het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn activiteiten in dat bedrijf niet op geld waardeerbare werkzaamheden waren, zodat hij die niet behoefde te melden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellant met zijn aanwezigheid in het bedrijf van zijn zoon geen economisch gewin heeft beoogd en dat hij medisch gezien niet in staat is om activiteiten te ontplooien die een meerwaarde opleveren voor het bedrijf van zijn zoon, zoals appellant heeft gesteld, doet er niet aan af dat de werkzaamheden zoals in 4.2 genoemd op geld waardeerbaar zijn. Ditzelfde geldt voor de stelling dat het bedrijf van zijn zoon onvoldoende winst maakte om appellant een salaris te kunnen betalen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellant, mede gelet op de eerdere intrekking van zijn bijstand in verband met het verrichtten van op geld waardeerbare werkzaamheden in het garagebedrijf van zijn zoon, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat de activiteiten van appellant voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft appellant, door van die activiteiten geen melding te maken bij het college, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant met het college in overleg wilde treden om afspraken te maken over het bezoek dat hij aan zijn zoon wil brengen en dat het college hiertoe niet bereid was, wat hier ook van zij, ontslaat appellant niet van de verplichting om bij het college melding te maken van zijn aanwezigheid in het bedrijf van zijn zoon.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Hierin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen duidelijkheid verschaft over de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden voor het garagebedrijf van zijn zoon. Appellant heeft geen boekhouding of administratie overgelegd van de gewerkte uren. Om die reden kan niet worden vastgesteld hoeveel appellant had kunnen verdienen met deze werkzaamheden. Daardoor blijft onduidelijk of en hoeveel inkomsten appellant heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde werkzaamheden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Afwijzing aanvraag 1 (aangevallen uitspraak 2)
4.7.
De te beoordelen periode loopt van 25 september 2017 (datum melding) tot en met
15 november 2017 (datum afwijzend besluit).
4.8.
Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.9.
Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft appellant verklaard dat hij in de te beoordelen periode nog steeds af en toe wel aanwezig was in het garagebedrijf van zijn zoon. Gelet hierop heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van zijn aanvraag sprake was van gewijzigde omstandigheden. De stelling van appellant dat hij enkel in het kader van familiebezoek in het garagebedrijf aanwezig was, maakt niet dat de in 4.2 bedoelde veronderstelling niet opgaat.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Afwijzing aanvraag 2 (aangevallen uitspraak 3)
4.11.
De te beoordelen periode loopt van 20 december 2017 (datum aanvraag) tot en met
13 maart 2018 (datum afwijzend besluit).
4.12.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.13.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.14.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende informatie heeft verstrekt om vast te stellen dat hij en zijn echtgenote in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de door appellant ingeleverde bankafschriften van zijn bankrekening en van de bankrekening van zijn echtgenote kan niet worden afgeleid hoe appellant in de periode voor de aanvraag om bijstand in het dagelijks levensonderhoud heeft voorzien. Uit de bankafschriften blijkt weliswaar dat de vaste lasten werden voldaan, maar op die afschriften zijn vrijwel geen pintransacties voor boodschappen zichtbaar. De stelling van appellant dat hij contante bedragen van zijn creditcard heeft opgenomen, deze deels op zijn bankrekening gestort heeft en het overgebleven geld gebruikt heeft om boodschappen van te doen, gaat slechts op voor de maand december 2017. In die maand is een opname van € 500,- van de creditcard van appellant zichtbaar en een storting op de bankrekening van appellant van € 410,- waardoor appellant een bedrag van € 90,- heeft overgehouden dat hij mogelijk aan boodschappen kan hebben besteed. Dit bedrag, opgeteld bij het bedrag van € 5,89 dat zichtbaar op de bankafschriften aan boodschappen is besteed, is echter dermate laag dat dit onvoldoende inzicht biedt in de wijze waarop appellant en zijn echtgenote in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellant heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat hij ook geld van familieleden heeft geleend. Hij heeft deze stelling echter niet nader geconcretiseerd en op geen enkele wijze onderbouwd. Daarmee is ook de herkomst en omvang van deze bedragen, waarover hij in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand stelt te hebben beschikt, niet vast te stellen. Gelet op het voorgaande is de financiële situatie van appellant onduidelijk gebleven.
4.15.
Uit 4.14 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inzicht te geven met welke middelen hij en zijn echtgenote voorafgaand aan de aanvraag om bijstand in hun levensonderhoud hebben voorzien, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.16.
Uit 4.11 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R.I.S. van Haaren