10.3.Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat in het licht van de ernst van het strafbare feit, de opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren en de omstandigheid dat eiser sinds het plegen van het feit in detentie zit, de periode sinds de pleegdatum te kort is om te spreken van een bestendige positieve gedragsverandering zodat het gevaar nog steeds als actueel dient te worden aangemerkt.
Inreisverbod en artikel 3 van het EVRM
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de intrekking en het inreisverbod geen stand kunnen houden vanwege het aangenomen risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser wijst in dit kader op een uitspraak van 29 augustus 2018 van de Afdeling.In eisers geval is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.Ook treft verweerders suggestie dat eiser in België, Duitsland, Engeland of Canada zou kunnen verblijven geen doel. Voor de landen in Europa geldt dat eiser een inreisverbod heeft en voor Canada heeft hij geen verblijfsvergunning.
12. De rechtbank is van oordeel dat het aangenomen risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet betekent dat geen inreisverbod kan worden opgelegd en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft in het geval van eiser een risico op schending van artikel 3 van het EVRM aangenomen. Gelet hierop heeft verweerder in eerste instantie een vergunning verleend. Deze situatie is gewijzigd doordat eiser een ernstig delict heeft gepleegd. Dat de vergunning niet ingetrokken zou kunnen worden omdat het risico op schending van artikel 3 van het EVRM nog steeds bestaat volgt de rechtbank niet. Verweerder wijst in dit kader terecht op artikel 14, vierde lid, onder b van de Kwalificatierichtlijn. Hierin staat dat de verleende vergunning kan worden ingetrokken als de vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Verweerder eerbiedigt echter het verbod op refoulement en zal niet overgaan tot gedwongen verwijdering. Dat neemt niet weg dat aan eiser nog altijd de verplichting tot zelfstandig vertrek kan worden opgelegd. Verder geldt dat eiser de uitspraak van 29 augustus 2018 van de Afdeling onjuist uitlegt. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat hoewel een vreemdeling niet wordt uitgezet, een uitgevaardigd inreisverbod in
bepaaldesituaties in stand kan blijven. Daarbij heeft de Afdeling een situatie als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag als voorbeeld genoemd. De rechtbank is van oordeel dat de situatie waarin eiser zich bevindt, namelijk dat hij onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren wegens het plegen van een levensdelict, ook onder voornoemde ‘bepaalde situaties’ valt.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de oplegging van het inreisverbod onvoldoende rekening heeft gehouden met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser staan de gevolgen van het inreisverbod niet in verhouding tot het te dienen doel. Doordat aan eiser een inreisverbod is opgelegd kan hij gedurende zijn detentie niet met verlof of voorwaardelijk in vrijheid gesteld worden. Eiser doet in dit kader een beroep op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 juli 2018.
14. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de oplegging van het inreisverbod in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en overweegt daartoe als volgt. Dat aan eiser mogelijk geen verlof wordt verleend en dat hij mogelijk niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, is een omstandigheid die verweerder niet bij de evenredigheidsbeoordeling in deze verblijfsrechtelijke procedure kon betrekken. De beslissing daarover berust namelijk niet bij de vreemdelingenrechter.De door eiser aangehaalde uitspraak ziet op een heel andere situatie. In die uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats ging het namelijk om de mogelijkheid van verlof en het repatriëringstraject naar Suriname van een ter beschikking gestelde. Dat speelt in deze procedure niet. Alleen al daarom kan eisers beroepsgrond niet slagen.
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft eisers medische behandeling, de therapieën die hij volgt en dat hij Nederlands spreekt onvoldoende betrokken bij zijn besluit. Ook voert eiser aan dat verweerder na weging van de belangen, de balans in het voordeel van eiser had moeten laten uitvallen. Eiser wijst in dit kader op het feit dat hem in Nederland een asielvergunning is verleend, hij gewerkt heeft in een [fabriek] in Vught en dat hij al acht jaar in Nederland verblijft. Eiser zit weliswaar al zes jaar in detentie, maar ook daar bouwt hij privéleven op omdat hij onder andere cursussen volgt.
16. Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM een inmenging in het privéleven rechtvaardigt, moeten volgens de rechtspraak van het EHRMde ‘guiding principles’ uitdrukkelijk bij de afweging worden betrokken.Bij de afweging van het belang van de Nederlandse staat bij bescherming van de openbare orde, tegen het belang van eiser bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland moet niet alleen ingegaan worden op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in onderlinge samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een juist evenwicht (fair balance) tussen de af te wegen belangen. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2017.
17. De rechtbank moet in het licht van het voorgaande beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen bovengenoemde belangen. Deze maatstaf betekent dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
18. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar en op deugdelijke wijze in zijn belangenafweging betrokken. Daarbij heeft verweerder getoetst aan de ‘guiding principles’ die het EHRM heeft geformuleerd in haar onder 14. aangehaalde rechtspraak. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder op pagina’s 10 en 11 van het voornemen en pagina’s 10 tot en met 13 van het bestreden besluit een belangenafweging heeft gemaakt die deugdelijk gemotiveerd is en blijk geeft van een ‘fair balance’. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte aan de ernst van het gepleegde feit een zwaar gewicht toegekend. De beroepsgrond slaagt niet.
Minimaal beschermingsniveau
19. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit in strijd is met het arrest M. van het Hof van Justitie.In dat arrest is overwogen dat de toepassing van artikel 14, vierde tot en met het zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn niet afdoet aan de verplichting van de betrokken lidstaat om de relevante bepalingen van het Handvestna te leven, zoals artikel 7 (de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven), artikel 15 (vrijheid van beroep en het recht te werken), artikel 34 (sociale zekerheid en sociale bijstand) en artikel 35 (gezondheidszorg).
20. De rechtbank is van oordeel dat de oplegging van het terugkeerbesluit niet in strijd is met het Unierecht en overweegt daartoe als volgt. Het Hof van Justitie heeft overwogen dat op grond van artikel 14, zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn geen afbreuk mag worden gedaan aan het minimale beschermingsniveau van het Vluchtelingenverdrag, zoals artikel 78, eerste lid, van het VWEUen artikel 18 van het Handvest vereisen.Lidstaten zijn gehouden om deze rechten en de rechten die in het Vluchtelingenverdrag zijn neergelegd, te garanderen. De rechten genoemd in artikelen 15, 34 en 35 van het Handvest zijn onderworpen aan nationale wet- en regelgeving. In artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 is de omvang van deze rechten voor vreemdelingen zonder verblijfsstatus gegeven. Van het koppelingsbeginsel wordt afgeweken als de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat artikel 10 van de Vw 2000 in strijd is met het Unierecht en dat aan eiser geen terugkeerbesluit mocht worden opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
Land van bestemming in terugkeerbesluit
21. Eiser stelt zich onder verwijzing naar het arrest van 14 mei 2020 van het Hof van Justitieop het standpunt dat lidstaten bij de oplegging van een terugkeerbesluit een land van bestemming moeten vermelden. Nadat dit land is vastgesteld, moet ook worden onderzocht of de vreemdeling daadwerkelijk naar dit land kan terugkeren. Daarbij gaat het om de vraag of een terugkeer naar dat land niet in strijd is met het verbod op refoulement en of hij daadwerkelijk tot dit land zal worden toegelaten. In deze situatie, waarbij er ten tijde van het terugkeerbesluit geen land bekend is waar eiser daadwerkelijk naartoe zal kunnen terugkeren, is het niet mogelijk om een terugkeerbesluit op te leggen. Het bestreden besluit is dan ook onrechtmatig. Verweerder kon dus geen inreisverbod uitvaardigen, zodat het inreisverbod moet worden vernietigd.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij een terugkeerbesluit geen specifiek land van bestemming hoeft te vermelden. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in het Terugkeerhandboek, dat onder meer richtsnoeren bevat.Richtsnoeren zijn op zichzelf niet bindend, maar bieden wel een handvat bij de uitleg van bepalingen van een richtlijn.Uit paragraaf 1.3 en 1.4 van het Terugkeerhandboek volgt dat een terugkeerbesluit geen specificatie van het land van terugkeer hoeft te bevatten. Dit is slechts anders als lidstaten dwangmaatregelen moeten gebruiken in geval van verwijdering. Als het land van terugkeer niet wordt vermeld in het terugkeerbesluit, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het beginsel van non-refoulement in acht wordt genomen overeenkomstig artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn.Het arrest van 14 mei 2020 geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Dit arrest gaat namelijk over een situatie die niet vergelijkbaar is met de situatie van eiser. Zo volgt uit de conclusie van de Advocaat Generaal bij het FMS arrestdat het in die zaak ging om een administratieve handeling waarin zowel de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming als een terugkeer- en verwijderingsbesluit en een inreisverbod besloten ligt. De Advocaat Generaal heeft verder overwogen dat in het geval een besluit houdende een terugkeerverplichting
engedwongen verwijdering wordt uitgevaardigd, de aanwijzing van het land van bestemming een wezenlijk en onontbeerlijk element ervan vormt. Aan de hand van die vermelding wordt namelijk het beginsel van non-refoulement geëerbiedigd. Gelet daarop is verwijdering (fysieke overbrenging naar een plaats buiten de lidstaat) volgens de Advocaat Generaal niet mogelijk naar een onbepaalde bestemming, maar uitsluitend naar een land van terugkeer dat is gespecificeerd. In het geval van eiser is geen sprake van een verwijderingsbesluit dan wel verwijdering. Verder heeft verweerder het beginsel van non-refoulement in acht genomen door te bepalen dat niet tot gedwongen verwijdering naar Pakistan zal worden overgegaan.
23. Verweerder heeft gelet op het voorgaande op goede gronden de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 juni 2013, een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn opgelegd en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd.
24. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.