ECLI:NL:RBDHA:2021:2255

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
AMS 19/8817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning en inreisverbod na veroordeling voor medeplegen van moord

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Pakistaanse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had in 2011 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn verblijfsvergunning werd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 juni 2013, na zijn veroordeling voor het medeplegen van moord op zijn tante. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser een gevaar voor de openbare orde vormde, gezien zijn ernstige strafbare feiten. De rechtbank bevestigde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht mogelijk was en dat de staatssecretaris niet verplicht was om een belangenafweging te maken voordat hij deze bevoegdheid uitoefende. De rechtbank oordeelde ook dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, omdat hij een ernstig misdrijf had gepleegd. De rechtbank concludeerde dat het risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet betekende dat het inreisverbod niet kon worden opgelegd, en dat de staatssecretaris de verplichting tot zelfstandig vertrek kon opleggen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/8817
[V-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1988, van Pakistaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. S. de Schutter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot
28 juni 2013. Ook heeft verweerder een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw R.B. Raj, tolk in de taal Punjabi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Achtergrond
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en is afkomstig uit Pakistan. In november 2011 is eiser Nederland ingereisd om asiel aan te vragen. Hij behoort tot de [naam groepering] moslim-minderheid en loopt om die reden gevaar in Pakistan. Zijn asielaanvraag is ingewilligd en hij is van 21 december 2011 tot 21 december 2016 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 [1] . Bij besluit van 23 oktober 2017 is de geldigheidsduur van de vergunning verlengd van 17 januari 2017 tot 17 januari 2022.
1.2.
Eiser heeft op 28 juni 2013 zijn tante bij wie hij inwoonde om het leven gebracht. Hij heeft dit gedaan in samenspraak met zijn oom, de echtgenoot van zijn tante. Op 4 november 2014 is eiser door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren wegens het medeplegen van moord. Ook de oom van eiser is voor deze moord veroordeeld. Het gerechtshof Den Haag heeft op 16 mei 2017 het vonnis van de rechtbank bevestigd. Met het arrest van de Hoge Raad van 3 juli 2018 is eisers veroordeling onherroepelijk geworden.
Voornemen en zienswijze
2. Op 22 januari 2019 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt zijn asielvergunning met terugwerkende kracht tot 28 juni 2013 in te trekken en een inreisverbod voor de duur van tien jaren op te leggen. Eiser heeft op 5 maart 2019 en 11 juni 2019 zijn zienswijze schriftelijk kenbaar gemaakt. Ook heeft eiser zijn zienswijze op 27 mei 2019 tijdens een intrekkingsgehoor toegelicht.
Bestreden besluit
3. Eisers asielvergunning voor bepaalde tijd is met het bestreden besluit met terugwerkende kracht tot 28 juni 2013 ingetrokken. Volgens verweerder vormt eiser een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Redengevend volgens verweerder is dat eiser onherroepelijk veroordeeld is tot een gevangenisstraf van vijftien jaren wegens het medeplegen van moord. Dat is een misdrijf dat bedreigd is met meer dan zes jaren gevangenisstraf. Dat betekent dat het derde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 [2] van toepassing is. Het ten uitvoer gelegde gedeelte van de straf moet in dat geval ten minste gelijk zijn aan één dag. Verweerder concludeert dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt aangezien hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren. Verder vindt verweerder dat eiser op basis van zijn persoonlijke gedrag een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, zoals bedoeld in het arrest Z. Zh. en I.O. [3] Ook heeft verweerder een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd. Omdat eiser bij terugkeer naar Pakistan nog altijd een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, [4] zal hij niet naar dit land worden uitgezet. Evenmin komt eiser volgens verweerder in aanmerking voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM.
Terugwerkende kracht
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zijn asielvergunning niet met terugwerkende kracht had mogen intrekken. Eiser voert daartoe aan dat in de eerste plaats de wettelijke grondslag voor een intrekking met terugwerkende kracht ontbreekt. Eiser verwijst in dit verband naar een artikel van prof. mr. P. Boeles. [5] In dit artikel schrijft Boeles dat in artikel 27, eerste lid, sub a in samenhang met het tweede lid, sub b en in artikel 45, eerste lid, sub a, in samenhang met het tweede lid, sub b, van de Vw 2000, staat dat de meeromvattende beschikking tot intrekking van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling ‘niet langer’ rechtmatig in Nederland verblijft en dat de wet geen beslissingsruimte geeft aan de minister om de ingangsdatum aan te passen. Ook is het in gevallen van openbare orde moeilijk om een onbetwistbaar moment in de tijd vast te stellen waarop eiser had moeten begrijpen dat zijn verblijfsrecht niet meer rechtmatig zou worden geacht en dus vanaf dat moment zou worden ingetrokken. Daarom ligt bij openbare orde gevallen intrekking ex nunc meer voor de hand. Voor zover intrekking met terugwerkende kracht wel mogelijk is, is volgens eiser in ieder geval een aanvullende belangenafweging en motivering vereist. Daarnaast had in ieder geval een evenredigheidstoets moeten plaatsvinden waarom in dit geval, niet alleen de intrekking maar een intrekking met terugwerkende kracht vereist is. Gelet op de persoonlijke belangen van eiser was er geen reden om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht mogelijk is en overweegt daartoe als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [6] volgt uit het stelsel van de Vw 2000 dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken omdat niet meer wordt voldaan aan het doel waarvoor de vergunning is verleend, ook heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer aan dat doel werd voldaan. [7] Hoewel in artikel 27, eerste lid, sub a, in samenhang met het tweede lid, sub b, en in artikel 45, eerste lid, sub a, in samenhang met het tweede lid, sub b, van de Vw 2000, is geregeld dat de intrekking van een verblijfsvergunning van rechtswege het gevolg heeft dat de vreemdeling niet
langerrechtmatig verblijf heeft, ziet de rechtbank niet in waarom voornoemd gevolg in de weg staat aan de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Dat het moeilijk is om een onbetwistbaar moment vast te stellen waarop eiser had moeten begrijpen dat zijn verblijfsrecht niet meer rechtmatig zou worden geacht, volgt de rechtbank evenmin. Een voorwaarde voor het verkrijgen of behouden van een verblijfsvergunning is ook dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde. Op het moment dat eiser het levensdelict pleegde, kon eiser weten dat hij niet langer aan deze voorwaarde voor het behouden van zijn vergunning voldeed, zodat intrekking met terugwerkende kracht tot die datum in de rede ligt. In zoverre slaagt het beroep dus niet.
5.2.
Ook de beroepsgrond dat intrekking met terugwerkende kracht noopt tot een aanvullende belangenafweging en motivering, slaagt niet. Hiervoor is al geoordeeld dat verweerder bevoegd is de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft verweerder geen afzonderlijke belangenafweging te maken voordat hij gebruik maakt van die bevoegdheid. Hierbij is relevant dat verweerder bij het gebruik van deze bevoegdheid toetst aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 waardoor verweerder de ernst van de gepleegde strafbare feiten afweegt tegen de duur van het rechtmatig verblijf. Ook toetst verweerder in dat kader of is voldaan aan het Unierechtelijk openbare orde criterium en of de intrekking in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De beoordeling van de evenredigheid van de intrekking met terugwerkende kracht is daarmee gewaarborgd.
Ernstig misdrijf
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd heeft waarom sprake is van een ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. [8] Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiser op de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2020 [9] en het arrest Ahmed. [10]
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling heeft in de door eiser aangehaalde uitspraak van 23 januari 2020 overwogen dat uit het arrest Ahmed volgt dat de beoordeling of wegens de ernst van het gepleegde misdrijf tot uitsluiting van subsidiaire bescherming kan worden overgegaan, moet zijn gebaseerd op een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de veroorzaakte schade, de vraag of gebruik is gemaakt van geweld of een wapen, de mate van geweld, de gevolgde strafprocedure, de aard en duur van de opgelegde straf, het wettelijk strafmaximum en de vraag of de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een ernstig misdrijf in de zin van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Hoewel niet duidelijk blijkt dat verweerder de elementen uit het Ahmed arrest een voor een is nagelopen, is in het voornemen – onder andere door passages uit de strafvonnissen aan te halen – toegelicht dat eiser, in samenspraak met zijn oom, zijn tante met 29 messteken om het leven heeft gebracht en daarmee jonge kinderen hun moeder heeft afgenomen. Ook is het verloop van de strafprocedure toegelicht, wat eiser als verweren heeft aangevoerd en wat de aard en de duur van de opgelegde gevangenisstraf is. In het bestreden besluit heeft verweerder opgemerkt dat moord tot de zwaarste delicten behoort die het Wetboek van Strafrecht kent. Verweerder heeft weliswaar niet vermeld wat het wettelijk strafmaximum is van het medeplegen van moord en ook niet of dit delict door de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten ook wordt aangemerkt als ernstig delict maar dit leidt niet tot het oordeel dat de motivering ondeugdelijk is. Het is immers evident dat de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten een levensdelict ook aanmerken als ernstig misdrijf. Verder heeft eiser ook niet toegelicht waarom het medeplegen van moord op zijn tante, waarvoor hij is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien jaren, niet als ernstig misdrijf aangemerkt zou kunnen worden.
Unierechtelijk openbare orde criterium
8.1.
Eiser bestrijdt dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving is. Volgens eiser heeft verweerder zijn persoonlijke gedrag niet op juiste wijze bij de besluitvorming betrokken. Eiser heeft zeer veel spijt van het plegen van het strafbare feit. De lange duur in detentie heeft hem tot inkeer gebracht. Eiser beroept zich op het arrest Vomero [11] waaruit blijkt dat bij de openbare orde beoordeling alle relevante elementen meegenomen moeten worden, alsmede het gedrag van de betrokkene gedurende de detentieperiode. In eisers geval is sprake van een positieve gedragsverandering. Hij heeft verschillende therapieën in detentie afgerond. Hij heeft EMDR [12] gedaan om de psychische klachten naar aanleiding van het plegen van het strafbare feit aan te pakken en heeft deze therapie met goed gevolg afgerond. Momenteel volgt hij ook een therapie, ‘omgaan met spanning’. Uit de bij de zienswijze overgelegde behandelovereenkomst blijkt dat eiser moeite heeft met de detentie maar ook dat hij goed functioneert. Eiser werkt als reiniger op de afdeling en doet dit goed. Gedurende de detentie heeft eiser al een viertal certificaten behaald voor Nederlandse taal, assertiviteitstraining en psychomotorische therapie. Deze certificaten zijn bij de zienswijze overgelegd. Hieruit blijkt dat bij eiser wel sprake is van een positieve gedragsverandering gedurende de detentie. Deze omstandigheden doen afbreuk aan de actualiteit van het gevaar van de openbare orde en verminderen het recidivegevaar. Het gaat weliswaar om een zeer ernstig strafbaar feit, maar eiser is wel een ‘first offender’. Ook heeft verweerder het HKT-R rapport, [13] waaruit blijkt dat in geval van eiser een laag recidiverisico bestaat, ten onrechte terzijde geschoven.
8.2.
Verder heeft eiser zich gedurende zijn detentie laten zien als een sociale en hardwerkende man die heel erg veel spijt heeft van het gepleegde strafbare feit. De spijt die eiser heeft is duidelijk aan de orde gekomen tijdens het intrekkingsgehoor. Daarnaast is van belang dat hij tijdens de detentie hard aan het werk is gegaan met de gevolgen van het strafbare feit. Hij heeft contact gezocht met de slachtoffers om zijn excuses over te brengen. Maar eiser begrijpt ook dat dit een lang en zeer gevoelig proces zal zijn. De oprechte spijt van eiser komt duidelijk naar voren met de opmerking dat hij lange tijd heeft gevoeld dat hij eigenlijk ook geen recht had op een moeder omdat hij de moeder van de kinderen van zijn tante heeft weggenomen. [14] Verweerder lijkt niet te geloven dat eiser spijt heeft en verwijst naar de aanpak van zijn advocaat tijdens zijn strafzaak. Dat bepaalde verweren zijn gevoerd doet volgens eiser niet af aan het feit dat hij oprecht spijt heeft. Eiser heeft ook altijd bekend de moord te hebben gepleegd. De invloed van eisers oom was er nu eenmaal. Door daar op te wijzen wil eiser geenszins bagatelliseren wat hij zelf heeft gedaan.
9. In de uitspraak van 20 november 2015 heeft de Afdeling [15] uit het arrest Z. Zh. en I.O. [16] afgeleid dat verweerder, bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Daarnaast moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat deze feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft de aard en de ernst van het strafbare feit, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico kenbaar bij zijn beoordeling betrokken.
10.2.
Zo is verweerder in het voornemen en het bestreden besluit ingegaan op geciteerde passages uit het vonnis van de rechtbank en het arrest van het Gerechtshof. Verweerder wijst er op dat het gaat om een veroordeling tot vijftien jaren gevangenisstraf wegens het medeplegen van moord en dat dit strafbare feit behoort tot de zwaarste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Ook heeft verweerder betrokken dat eiser volgens het rapport van 21 februari 2014 van het PBC [17] een scherp moreel besef heeft. Ondanks dat moreel besef heeft eiser er toch voor gekozen om zijn oom te helpen met het plan zijn tante van het leven te beroven. Dit heeft als gevolg dat de vier kinderen van zijn oom, die toen tien tot veertien jaar oud waren, de rest van hun leven geen moeder meer hebben. De kinderen verblijven sinds de moord op hun moeder in pleeggezinnen. In het intrekkingsgehoor heeft eiser spijt betuigd en bij de zienswijze verschillende stukken met betrekking tot zijn gedrag in detentie overgelegd. Uit deze stukken blijkt dat eiser zich gedurende zijn detentie inzet zijn gedrag ten positieve te veranderen en verschillende therapieën volgt. Dat eiser dit doet is positief. Echter is de rechtbank van oordeel dat aan gedragingen na het plegen van het misdrijf slechts beperkt betekenis toe kan komen als de vreemdeling sinds het plegen van het misdrijf uitsluitend in detentie heeft doorgebracht. De rechtbank wijst in dit kader op vaste rechtspraak van de Afdeling. [18] Eisers standpunt dat sprake zou zijn van strijd met het arrest Vomero volgt de rechtbank niet. Verweerder is in de besluitvorming ingegaan op alle relevant elementen waaronder ook het gedrag van eiser in detentie. Het standpunt van eiser dat verweerder het HKT-R rapport ten onrechte ter zijde heeft geschoven volgt de rechtbank evenmin. Verweerder is op dit rapport op pagina 5 van het bestreden besluit voldoende ingegaan. Ook heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien een deskundige in te schakelen. Uit het arrest Z. Zh en I.O. is niet af te leiden dat het inschakelen van een dergelijke deskundige vereist is.
10.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat in het licht van de ernst van het strafbare feit, de opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren en de omstandigheid dat eiser sinds het plegen van het feit in detentie zit, de periode sinds de pleegdatum te kort is om te spreken van een bestendige positieve gedragsverandering zodat het gevaar nog steeds als actueel dient te worden aangemerkt.
Inreisverbod en artikel 3 van het EVRM
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de intrekking en het inreisverbod geen stand kunnen houden vanwege het aangenomen risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser wijst in dit kader op een uitspraak van 29 augustus 2018 van de Afdeling. [19] In eisers geval is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. [20] Ook treft verweerders suggestie dat eiser in België, Duitsland, Engeland of Canada zou kunnen verblijven geen doel. Voor de landen in Europa geldt dat eiser een inreisverbod heeft en voor Canada heeft hij geen verblijfsvergunning.
12. De rechtbank is van oordeel dat het aangenomen risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet betekent dat geen inreisverbod kan worden opgelegd en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft in het geval van eiser een risico op schending van artikel 3 van het EVRM aangenomen. Gelet hierop heeft verweerder in eerste instantie een vergunning verleend. Deze situatie is gewijzigd doordat eiser een ernstig delict heeft gepleegd. Dat de vergunning niet ingetrokken zou kunnen worden omdat het risico op schending van artikel 3 van het EVRM nog steeds bestaat volgt de rechtbank niet. Verweerder wijst in dit kader terecht op artikel 14, vierde lid, onder b van de Kwalificatierichtlijn. Hierin staat dat de verleende vergunning kan worden ingetrokken als de vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Verweerder eerbiedigt echter het verbod op refoulement en zal niet overgaan tot gedwongen verwijdering. Dat neemt niet weg dat aan eiser nog altijd de verplichting tot zelfstandig vertrek kan worden opgelegd. Verder geldt dat eiser de uitspraak van 29 augustus 2018 van de Afdeling onjuist uitlegt. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat hoewel een vreemdeling niet wordt uitgezet, een uitgevaardigd inreisverbod in
bepaaldesituaties in stand kan blijven. Daarbij heeft de Afdeling een situatie als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag als voorbeeld genoemd. De rechtbank is van oordeel dat de situatie waarin eiser zich bevindt, namelijk dat hij onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren wegens het plegen van een levensdelict, ook onder voornoemde ‘bepaalde situaties’ valt.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de oplegging van het inreisverbod onvoldoende rekening heeft gehouden met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser staan de gevolgen van het inreisverbod niet in verhouding tot het te dienen doel. Doordat aan eiser een inreisverbod is opgelegd kan hij gedurende zijn detentie niet met verlof of voorwaardelijk in vrijheid gesteld worden. Eiser doet in dit kader een beroep op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 juli 2018. [21]
14. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de oplegging van het inreisverbod in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en overweegt daartoe als volgt. Dat aan eiser mogelijk geen verlof wordt verleend en dat hij mogelijk niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, is een omstandigheid die verweerder niet bij de evenredigheidsbeoordeling in deze verblijfsrechtelijke procedure kon betrekken. De beslissing daarover berust namelijk niet bij de vreemdelingenrechter. [22] De door eiser aangehaalde uitspraak ziet op een heel andere situatie. In die uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats ging het namelijk om de mogelijkheid van verlof en het repatriëringstraject naar Suriname van een ter beschikking gestelde. Dat speelt in deze procedure niet. Alleen al daarom kan eisers beroepsgrond niet slagen.
Artikel 8 van het EVRM
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft eisers medische behandeling, de therapieën die hij volgt en dat hij Nederlands spreekt onvoldoende betrokken bij zijn besluit. Ook voert eiser aan dat verweerder na weging van de belangen, de balans in het voordeel van eiser had moeten laten uitvallen. Eiser wijst in dit kader op het feit dat hem in Nederland een asielvergunning is verleend, hij gewerkt heeft in een [fabriek] in Vught en dat hij al acht jaar in Nederland verblijft. Eiser zit weliswaar al zes jaar in detentie, maar ook daar bouwt hij privéleven op omdat hij onder andere cursussen volgt.
16. Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM een inmenging in het privéleven rechtvaardigt, moeten volgens de rechtspraak van het EHRM [23] de ‘guiding principles’ uitdrukkelijk bij de afweging worden betrokken. [24] Bij de afweging van het belang van de Nederlandse staat bij bescherming van de openbare orde, tegen het belang van eiser bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland moet niet alleen ingegaan worden op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in onderlinge samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een juist evenwicht (fair balance) tussen de af te wegen belangen. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2017. [25]
17. De rechtbank moet in het licht van het voorgaande beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen bovengenoemde belangen. Deze maatstaf betekent dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
18. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar en op deugdelijke wijze in zijn belangenafweging betrokken. Daarbij heeft verweerder getoetst aan de ‘guiding principles’ die het EHRM heeft geformuleerd in haar onder 14. aangehaalde rechtspraak. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder op pagina’s 10 en 11 van het voornemen en pagina’s 10 tot en met 13 van het bestreden besluit een belangenafweging heeft gemaakt die deugdelijk gemotiveerd is en blijk geeft van een ‘fair balance’. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte aan de ernst van het gepleegde feit een zwaar gewicht toegekend. De beroepsgrond slaagt niet.
Minimaal beschermingsniveau
19. Eiser voert aan dat het terugkeerbesluit in strijd is met het arrest M. van het Hof van Justitie. [26] In dat arrest is overwogen dat de toepassing van artikel 14, vierde tot en met het zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn niet afdoet aan de verplichting van de betrokken lidstaat om de relevante bepalingen van het Handvest [27] na te leven, zoals artikel 7 (de eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven), artikel 15 (vrijheid van beroep en het recht te werken), artikel 34 (sociale zekerheid en sociale bijstand) en artikel 35 (gezondheidszorg).
20. De rechtbank is van oordeel dat de oplegging van het terugkeerbesluit niet in strijd is met het Unierecht en overweegt daartoe als volgt. Het Hof van Justitie heeft overwogen dat op grond van artikel 14, zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn geen afbreuk mag worden gedaan aan het minimale beschermingsniveau van het Vluchtelingenverdrag, zoals artikel 78, eerste lid, van het VWEU [28] en artikel 18 van het Handvest vereisen. [29] Lidstaten zijn gehouden om deze rechten en de rechten die in het Vluchtelingenverdrag zijn neergelegd, te garanderen. De rechten genoemd in artikelen 15, 34 en 35 van het Handvest zijn onderworpen aan nationale wet- en regelgeving. In artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 is de omvang van deze rechten voor vreemdelingen zonder verblijfsstatus gegeven. Van het koppelingsbeginsel wordt afgeweken als de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat artikel 10 van de Vw 2000 in strijd is met het Unierecht en dat aan eiser geen terugkeerbesluit mocht worden opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
Land van bestemming in terugkeerbesluit
21. Eiser stelt zich onder verwijzing naar het arrest van 14 mei 2020 van het Hof van Justitie [30] op het standpunt dat lidstaten bij de oplegging van een terugkeerbesluit een land van bestemming moeten vermelden. Nadat dit land is vastgesteld, moet ook worden onderzocht of de vreemdeling daadwerkelijk naar dit land kan terugkeren. Daarbij gaat het om de vraag of een terugkeer naar dat land niet in strijd is met het verbod op refoulement en of hij daadwerkelijk tot dit land zal worden toegelaten. In deze situatie, waarbij er ten tijde van het terugkeerbesluit geen land bekend is waar eiser daadwerkelijk naartoe zal kunnen terugkeren, is het niet mogelijk om een terugkeerbesluit op te leggen. Het bestreden besluit is dan ook onrechtmatig. Verweerder kon dus geen inreisverbod uitvaardigen, zodat het inreisverbod moet worden vernietigd.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij een terugkeerbesluit geen specifiek land van bestemming hoeft te vermelden. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in het Terugkeerhandboek, dat onder meer richtsnoeren bevat. [31] Richtsnoeren zijn op zichzelf niet bindend, maar bieden wel een handvat bij de uitleg van bepalingen van een richtlijn. [32] Uit paragraaf 1.3 en 1.4 van het Terugkeerhandboek volgt dat een terugkeerbesluit geen specificatie van het land van terugkeer hoeft te bevatten. Dit is slechts anders als lidstaten dwangmaatregelen moeten gebruiken in geval van verwijdering. Als het land van terugkeer niet wordt vermeld in het terugkeerbesluit, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het beginsel van non-refoulement in acht wordt genomen overeenkomstig artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn. [33] Het arrest van 14 mei 2020 geeft geen aanleiding voor een andere conclusie. Dit arrest gaat namelijk over een situatie die niet vergelijkbaar is met de situatie van eiser. Zo volgt uit de conclusie van de Advocaat Generaal bij het FMS arrest [34] dat het in die zaak ging om een administratieve handeling waarin zowel de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming als een terugkeer- en verwijderingsbesluit en een inreisverbod besloten ligt. De Advocaat Generaal heeft verder overwogen dat in het geval een besluit houdende een terugkeerverplichting
engedwongen verwijdering wordt uitgevaardigd, de aanwijzing van het land van bestemming een wezenlijk en onontbeerlijk element ervan vormt. Aan de hand van die vermelding wordt namelijk het beginsel van non-refoulement geëerbiedigd. Gelet daarop is verwijdering (fysieke overbrenging naar een plaats buiten de lidstaat) volgens de Advocaat Generaal niet mogelijk naar een onbepaalde bestemming, maar uitsluitend naar een land van terugkeer dat is gespecificeerd. In het geval van eiser is geen sprake van een verwijderingsbesluit dan wel verwijdering. Verder heeft verweerder het beginsel van non-refoulement in acht genomen door te bepalen dat niet tot gedwongen verwijdering naar Pakistan zal worden overgegaan.
Conclusie
23. Verweerder heeft gelet op het voorgaande op goede gronden de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 juni 2013, een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn opgelegd en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd.
24. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.J. Bernt, voorzitter, en mrs. H.B. van Gijn en
Y. Moussaoui, leden, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb [35] (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.’Wat is de ruimte voor intrekking van verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht?’, artikel in het tijdschrift A&MR 2019-3, p. 96.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Uitspraken van 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA:3399 en van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252
8.Richtlijn 2011/95/EU van de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
10.Arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2018, zaak C-369/17, ECLI:EU:C:2018:713.
11.Arrest van het Hof van Justitie van 17 april 2018, ECLI:EU:C:2018:256.
12.Eye Movement Desensitization and Reprocessing.
13.Historische, Klinische en Toekomstige – Revisie
14.Intrekkingsgehoor, p.5.
16.Arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377.
17.Pieter Baan Centrum.
18.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1328.
20.Verdrag van Genéve betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954,88, zoals laatst gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 Trb. 1967,76).
22.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2899.
23.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
24.Arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, Boultif tegen Zwitserland, en van18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland.
26.Arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2019, C-391/16, C-77/17 en C-78/17.
27.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
28.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
29.Zie punt 111 van het arrest.
30.ECLI:EU:C:2020:367 (FMS e.a.), r.o. 115 e.v.
31.Zie punt 2 van de considerans van Aanbeveling (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017 tot vaststelling van een gemeenschappelijk “terugkeerhandboek” voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij de uitvoering van terugkeergerelateerde taken.
32.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 13 december 2011, (ECLI:NL:RVS:2011:BV3584)
33.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
34.Zie voor de specifieke casus o.a. punten 77 en 79 van de conclusie van de advocaat-generaal
35.Algemene wet bestuursrecht.