ECLI:NL:RBDHA:2018:11737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 16-28088 en 16-26541 en 16-26540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandigen op basis van RvO adviezen

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar van Turkse nationaliteit, aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvragen afgewezen, verwijzend naar negatieve adviezen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers, waaronder de stelling dat de RvO een strengere toetsingsmaatstaf is gaan hanteren, verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanknopingspunten waren om aan de adviezen van de RvO te twijfelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun didactische kwaliteiten en de levensvatbaarheid van hun onderneming. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de adviezen van de RvO betrekking hebben op verschillende periodes en branches, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan op 2 augustus 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/28088 (beroep man)
AWB 16/26541 (beroep vrouw)
AWB 16/26540 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer eiser] en [V-nummer eiseres]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 2 augustus 2018 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum eiser] , eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser,

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum eiseres] , eiseres en verzoekster, hierna te noemen: eiseres,
beiden van Turkse nationaliteit,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. [naam] ),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Graafland).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 11 november 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen. De tegen de primaire besluiten gemaakte bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van 2 juni 2015 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 november 2015 [1] zijn de tegen de besluiten van 2 juni 2015 ingestelde beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft de besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten op de bezwaren te nemen.
Bij afzonderlijke besluiten van 15 november 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder wederom de tegen de primaire besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke aanvullende besluiten van 24 mei 2018 heeft verweerder de bezwaren van eisers gegrond verklaard en eisers in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’, geldig van 1 oktober 2016 tot 1 oktober 2018, op grond van het zogenaamde driejarenbeleid.
Op 1 december 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Bij brief van 16 november 2016 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Procesbelang
1. De rechtbank stelt eerst vast dat eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ hebben gekregen. De rechtbank is met partijen van oordeel dat eisers procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de beroepen. De verblijfsvergunning is eisers verleend met als ingangsdatum 1 oktober 2016. Dat is ruim drie jaar na de aanvragen van eisers van 27 september 2013. Een latere ingangsdatum dan met de aanvraag om een verblijfsvergunning is beoogd, schept procesbelang. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 mei 2018 [2] .
Feiten en omstandigheden
2.1
Eiser en eiseres hebben eerder op respectievelijk 19 april 2010 en 26 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in Nederland. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen en de bezwaren daartegen ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn met de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2013 [3] in rechte onaantastbaar geworden.
2.2
Op 27 september 2013 hebben eisers onderhavige aanvragen ingediend om in Nederland arbeid als zelfstandige te kunnen verrichten als vennoot van de vennootschap onder firma (vof) ‘ [naam] ’. Eisers drijven samen als elkaars medevennoot de vof sinds 4 november 2009.
2.3
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) heeft op 23 oktober 2014 en op 13 september 2016 een negatief advies uitgebracht.
Uitspraak van de rechtbank van 6 november 2015
2.4
In de onder het procesverloop genoemde uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door eisers overgelegde stukken geen concrete aanknopingspunten geven voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van de RvO. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de stelling van eisers ten aanzien van het specialistische werk dat de onderneming verricht. Verweerder mocht daarom bij zijn besluitvorming uitgaan van het advies. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de Afdeling in de uitspraak van 24 juli 2014 [4] heeft geoordeeld dat het verdringingseffect onderdeel is van de beoordeling of de vreemdeling met zijn onderneming een negatief effect heeft op de werkgelegenheidssituatie en reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient. Dat in het advies rekening is gehouden met het verdringingseffect betekent daarom niet dat het daarop gebaseerde besluit in strijd is met de standstill-bepaling [5] .
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het niet duidelijk is of verweerder aanneemt dat sprake is van een levensvatbare onderneming. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet (voldoende) op het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gereageerd, nu uit in ieder geval een aantal van de door eisers genoemde en met hun zaak vergelijkbare zaken, te weten [naam] , [naam] , [naam] en [naam] , niet kenbaar blijkt dat aan het verdringingseffect is getoetst. Verweerder kon naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met de enkele, niet nader onderbouwde opmerking van algemene aard dat in die adviezen, hoewel dit niet uit de adviezen blijkt, wel degelijk aan het verdringingseffect is getoetst, nu eisers hun stelling met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit kader met concrete gevallen hebben onderbouwd. Het is naar het oordeel van de rechtbank aan verweerder om meer specifiek aan te geven waarom de vergelijking met de aangegeven gevallen niet kan slagen. Datzelfde geldt voor de stelling van eisers dat in de zaken van [naam] , [naam] en [naam] pas een verdringingseffect zou worden aangenomen als ze op de arbeidsmarkt zouden verschijnen en geen zzp [6] -er meer zijn, terwijl in het geval van eisers iedere toetreding in de branche als verdringing wordt beschouwd.
Beroepsgronden eisers
3. Eisers hebben ter zitting meegedeeld dat zij hun beroepsgronden die zien op artikel 8 van het EVRM [7] , het driejarenbeleid en het inreisverbod niet langer handhaven. De beroepsgronden die betrekking hebben op de onderneming van eisers, blijven gehandhaafd.
4. Eisers voeren aan dat de manier waarop de RvO de bedrijfsgegevens van Turkse zelfstandigen, zoals eisers, beoordeelt steeds strenger is geworden. Dit is in strijd met de standstill-bepaling. In de jaren 2011 en 2012 is aan geen enkele Turkse zelfstandige tegengeworpen dat zij niet gespecialiseerd dan wel ongeschoold zijn. Ook is nooit het hanteren van een lager uurtarief tegengeworpen. Verder voeren eisers aan dat hun uurtarief niet € 28,- per uur is, maar € 35,- per uur, en dat vaak sprake is van een aanneemsom. Daarnaast is eiser ten onrechte niet aangemerkt als een stukadoor met ruime ervaring en koppelt de RvO ten onrechte vakmanschap aan het uurtarief. Ook voeren eisers aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Eisers hebben veel meer en veel langer dan de door hen genoemde voorbeeldgevallen aangetoond een goedlopend bedrijf te hebben. Eisers hebben aangetoond dat hun bedrijf levensvatbaar is. Het bestaat sinds 2009 en maakt veel winst. Er zijn veel opdrachtgevers en er is sprake van arbeidscreatie. Verweerder heeft ten onrechte niet in de beoordeling betrokken dat uit cijfers van het Centraal Plan Bureau blijkt dat de economie in Nederland weer op het niveau is van voor de crisis. De markteconomie alsmede de werkgelegenheidssituatie was in de periode 2011 t/m 2013 veel slechter dan nu. Desondanks zijn toen vele positieve adviezen gegeven. Eisers betogen daarnaast dat de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017 [8] niet van toepassing is, omdat die betrekking heeft op een andere periode.
Verder voeren eisers aan dat in geen van de adviezen waar eisers naar hebben verwezen door de RvO beoordeeld is of sprake was van voornamelijk één of van meerdere opdrachtgevers. Eisers hebben diverse stukken overgelegd waaruit blijkt dat het klantenbestand bestaat uit onder andere particulieren en bedrijven. Ook blijkt uit de andere adviezen waar eisers naar hebben verwezen niet dat aannemelijk moest worden gemaakt dat met opdrachtgevers een contract voor langere termijn was afgesloten. Bij eisers is dat wel gevraagd. Verder maakte de RvO in andere adviezen zelf een inschatting van de te verwachten omzet voor de toekomst, terwijl in het advies ten aanzien van eisers wordt verlangd dat eisers aannemelijk maken dat de omzet en het resultaat in de komende jaren ongeveer hetzelfde zullen zijn. Tot slot voeren eisers aan dat de RvO er ten onrechte geen rekening mee houdt dat ‘ [naam] ’ meerdere opdrachtgevers heeft. Nu eisers eigenaar zijn van zowel ‘ [naam] ’ als van ‘ [naam] ’ kan worden vastgesteld dat eisers de behoefte en de levensvatbaarheid van hun onderneming hebben aangetoond.
Beoordeling door de rechtbank
a.
Het nieuwe RvO advies
5. De rechtbank stelt voorop dat in de eerder genoemde uitspraak van 6 november 2015 is geoordeeld dat verweerder uit mocht gaan van het advies van de RvO van 23 oktober 2014. De RvO heeft dit advies integraal heroverwogen en op 13 september 2016 een nieuw advies gegeven. In dit advies is geconcludeerd dat niet is aangetoond dat sprake is van vakspecialisme of andere onderscheidende expertise van eiser. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat met de nieuwe activiteiten die in het gewijzigde ondernemingsplan zijn opgenomen, sprake is van een levensvatbare onderneming voor twee vennoten. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat eisers met de beoogde activiteit ‘het onderwijzen’ in een behoefte voorziet en dat de markt een nieuwkomer als eisers kan opnemen zonder dat dit negatieve effecten heeft op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie.
6.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [9] is een advies van de RvO een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Verweerder moet, indien hij een advies van de RvO aan een besluit ten grondslag legt, zich op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan vergewissen dat dit naar de wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
6.2
De beroepsgrond van eisers dat de RvO een strengere toetsingsmaatstaf is gaan hanteren, waardoor de standstill-bepaling is geschonden, slaagt niet. De rechtbank wijst in dit verband eerst op de al genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017, waarin de Afdeling al heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de RvO een strengere toetsingsmaatstaf is gaan hanteren en dat niet is gebleken van strijd met de standstill-bepaling. De rechtbank volgt de Afdeling in haar, hierna kort weergegeven, oordeel. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 29 september 2010 [10] ), dat de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat reeds op 1 januari 1973, de datum van inwerkingtreding van de standstill-bepaling, vreemdelingen slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien zij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang dienden en dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Zodanige bijdrage deed zich slechts voor, indien de desbetreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. De Afdeling heeft verder overwogen dat uit de toelichtingen van de RvO blijkt dat de bijgestelde verwachtingen over de arbeidsmarkt leidden tot een toename van het aantal negatieve adviezen. Dat de markt- en werkgelegenheidssituatie van tijd tot tijd wijzigt, waardoor gelijke aanvragen op verschillende tijdstippen tot een andere uitkomst kunnen leiden, is evenmin in strijd met de standstill-bepaling.
6.3
Het betoog van eisers dat zij door middel van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob), willen aantonen dat de RvO een strengere toetsingsmaatstaf is gaan hanteren, leidt niet tot een ander oordeel. De Wob procedure loopt nog en heeft nog niet geresulteerd in stukken waarmee eiser verwacht zijn betoog te zullen kunnen onderbouwen. De rechtbank ziet verder onvoldoende aanknopingspunten in het betoog van eisers om deze procedure af te wachten en de zaak aan te houden. Eisers hebben dus thans niet onderbouwd dat de toetsingsmaatstaf van de RvO strenger is geworden. De beroepsgrond slaagt niet.
6.4
Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat niet is gebleken van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het RvO advies. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser zijn didactische kwaliteiten niet heeft onderbouwd. Dat het voor eisers werknemers leerzaam is om met hem te werken, is niet voldoende om eiser didactische kwaliteiten toe te dichten. Daarnaast is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij een gespecialiseerd vakman is. Ook blijkt zijn vakspecialisme niet uit de overgelegde facturen. Daaruit kan de rechtbank geen eenduidige lijn afleiden ten aanzien van het uurtarief. Op de facturen komen uurtarieven voor van € 27,-, € 28,-, € 32,- en € 35,-, maar het merendeel van de facturen vermeldt een aanneemsom zonder enige specificatie. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat uit de facturen niet blijkt dat eiser een vakspecialist is.
6.5
De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overgelegde contra-expertise van 26 september 2016 van ‘verstandigondernemen.nl’ niet met stukken is onderbouwd en de stellingen in deze contra‑expertise niet zijn gemotiveerd. Nu eisers geen gemotiveerde en onderbouwde contra‑expertise hebben overgelegd en ook geen stukken op grond waarvan aan het advies van de RvO ten aanzien van de levensvatbaarheid van de onderneming kan worden getwijfeld, mocht verweerder zich baseren op het RvO advies.
6.6
Verweerder heeft zich dan ook, onder verwijzing naar het RvO advies, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de aanwezigheid van het bedrijf van eisers in Nederland geen wezenlijk Nederlands belang is gediend.
b.
Opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 6 november 2015 met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel
7.1
In de eerder genoemde uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel het volgende overwogen.
“6.6 […]
Ten aanzien van het in dit kader door eiser en eiseres gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat uit in ieder geval een aantal van de door hen genoemde en met onderhavige zaak vergelijkbare zaken, te weten [naam] , [naam] , [naam] en [naam] , niet kenbaar blijkt dat aan het verdringingseffect is getoetst. Nu eiser en eiseres hun stelling met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit kader met concrete gevallen hebben onderbouwd, kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met de enkele, niet nader onderbouwde opmerking van algemene aard dat in die adviezen, hoewel dit niet uit de adviezen blijkt, wel degelijk ook aan het verdringingseffect is getoetst. Het is aan verweerder om meer specifiek aan te geven waarom de vergelijking met de aangegeven gevallen niet kan slagen. Datzelfde geldt voor de stelling van eiser en eiseres dat in de zaken van [naam] , [naam] en [naam] pas een verdringingseffect zou worden aangenomen als ze op de arbeidsmarkt zouden verschijnen en geen zzp [11] -er meer zijn, terwijl in het geval van eiser en eiseres wordt aangenomen dat iedere toetreding in de branche als verdringing wordt beschouwd. Verweerder heeft op dit onderdeel van het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet gereageerd. De beroepsgrond slaagt.”
7.2
Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Hiertoe heeft verweerder van belang geacht dat in het advies van de RvO van eisers is geoordeeld dat eisers niet hebben aangetoond dat de onderneming levensvatbaar is, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het onderwijzen in een behoefte voorziet en niet aannemelijk is gemaakt dat de markt een nieuwkomer als de onderneming van eisers kan opnemen, zonder dat dit negatieve effecten heeft op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie. Verder stelt verweerder dat de adviezen in de zaken van [naam] en [naam] niet zien op de branche waar eisers werkzaam zijn, zodat om die reden een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Ook zijn deze adviezen, en de adviezen in de zaken van [naam] , [naam] , [naam] , [naam] en [naam] gedateerd van 2011 tot en met 2013, zodat deze adviezen op een andere periode zien waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel ook niet slaagt.
7.3
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich in de bestreden besluiten gehouden aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 6 november 2015 en thans wel deugdelijk gemotiveerd waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
7.4
Nu de overgelegde adviezen van de RvO allen zien op een andere periode en/of branche dan die waarin het advies van eisers is opgesteld, slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank niet.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaken geregistreerd onder nummer: AWB 16/28088 en AWB 16/26540,
- verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/26540,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, mr. H.J.M. Baldinger en mr. N.M. van Waterschoot, leden, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.ECLI:NL:RVS:2018:1611, overweging 3.2.
3.201109479/1/V1.
5.Artikel 41 van het Aanvullend Protocol bij het Associatieverdrag EEG-Turkije.
6.Zelfstandige zonder personeel.
7.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9.Zie onder meer de uitspraak van 24 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2879.
11.Zelfstandige zonder personeel.