2.4In de onder het procesverloop genoemde uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door eisers overgelegde stukken geen concrete aanknopingspunten geven voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van de RvO. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de stelling van eisers ten aanzien van het specialistische werk dat de onderneming verricht. Verweerder mocht daarom bij zijn besluitvorming uitgaan van het advies. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de Afdeling in de uitspraak van 24 juli 2014heeft geoordeeld dat het verdringingseffect onderdeel is van de beoordeling of de vreemdeling met zijn onderneming een negatief effect heeft op de werkgelegenheidssituatie en reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient. Dat in het advies rekening is gehouden met het verdringingseffect betekent daarom niet dat het daarop gebaseerde besluit in strijd is met de standstill-bepaling.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het niet duidelijk is of verweerder aanneemt dat sprake is van een levensvatbare onderneming. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet (voldoende) op het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gereageerd, nu uit in ieder geval een aantal van de door eisers genoemde en met hun zaak vergelijkbare zaken, te weten [naam] , [naam] , [naam] en [naam] , niet kenbaar blijkt dat aan het verdringingseffect is getoetst. Verweerder kon naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met de enkele, niet nader onderbouwde opmerking van algemene aard dat in die adviezen, hoewel dit niet uit de adviezen blijkt, wel degelijk aan het verdringingseffect is getoetst, nu eisers hun stelling met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel in dit kader met concrete gevallen hebben onderbouwd. Het is naar het oordeel van de rechtbank aan verweerder om meer specifiek aan te geven waarom de vergelijking met de aangegeven gevallen niet kan slagen. Datzelfde geldt voor de stelling van eisers dat in de zaken van [naam] , [naam] en [naam] pas een verdringingseffect zou worden aangenomen als ze op de arbeidsmarkt zouden verschijnen en geen zzp-er meer zijn, terwijl in het geval van eisers iedere toetreding in de branche als verdringing wordt beschouwd.
3. Eisers hebben ter zitting meegedeeld dat zij hun beroepsgronden die zien op artikel 8 van het EVRM, het driejarenbeleid en het inreisverbod niet langer handhaven. De beroepsgronden die betrekking hebben op de onderneming van eisers, blijven gehandhaafd.
4. Eisers voeren aan dat de manier waarop de RvO de bedrijfsgegevens van Turkse zelfstandigen, zoals eisers, beoordeelt steeds strenger is geworden. Dit is in strijd met de standstill-bepaling. In de jaren 2011 en 2012 is aan geen enkele Turkse zelfstandige tegengeworpen dat zij niet gespecialiseerd dan wel ongeschoold zijn. Ook is nooit het hanteren van een lager uurtarief tegengeworpen. Verder voeren eisers aan dat hun uurtarief niet € 28,- per uur is, maar € 35,- per uur, en dat vaak sprake is van een aanneemsom. Daarnaast is eiser ten onrechte niet aangemerkt als een stukadoor met ruime ervaring en koppelt de RvO ten onrechte vakmanschap aan het uurtarief. Ook voeren eisers aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Eisers hebben veel meer en veel langer dan de door hen genoemde voorbeeldgevallen aangetoond een goedlopend bedrijf te hebben. Eisers hebben aangetoond dat hun bedrijf levensvatbaar is. Het bestaat sinds 2009 en maakt veel winst. Er zijn veel opdrachtgevers en er is sprake van arbeidscreatie. Verweerder heeft ten onrechte niet in de beoordeling betrokken dat uit cijfers van het Centraal Plan Bureau blijkt dat de economie in Nederland weer op het niveau is van voor de crisis. De markteconomie alsmede de werkgelegenheidssituatie was in de periode 2011 t/m 2013 veel slechter dan nu. Desondanks zijn toen vele positieve adviezen gegeven. Eisers betogen daarnaast dat de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017niet van toepassing is, omdat die betrekking heeft op een andere periode.
Verder voeren eisers aan dat in geen van de adviezen waar eisers naar hebben verwezen door de RvO beoordeeld is of sprake was van voornamelijk één of van meerdere opdrachtgevers. Eisers hebben diverse stukken overgelegd waaruit blijkt dat het klantenbestand bestaat uit onder andere particulieren en bedrijven. Ook blijkt uit de andere adviezen waar eisers naar hebben verwezen niet dat aannemelijk moest worden gemaakt dat met opdrachtgevers een contract voor langere termijn was afgesloten. Bij eisers is dat wel gevraagd. Verder maakte de RvO in andere adviezen zelf een inschatting van de te verwachten omzet voor de toekomst, terwijl in het advies ten aanzien van eisers wordt verlangd dat eisers aannemelijk maken dat de omzet en het resultaat in de komende jaren ongeveer hetzelfde zullen zijn. Tot slot voeren eisers aan dat de RvO er ten onrechte geen rekening mee houdt dat ‘ [naam] ’ meerdere opdrachtgevers heeft. Nu eisers eigenaar zijn van zowel ‘ [naam] ’ als van ‘ [naam] ’ kan worden vastgesteld dat eisers de behoefte en de levensvatbaarheid van hun onderneming hebben aangetoond.
Beoordeling door de rechtbank
a.
Het nieuwe RvO advies
5. De rechtbank stelt voorop dat in de eerder genoemde uitspraak van 6 november 2015 is geoordeeld dat verweerder uit mocht gaan van het advies van de RvO van 23 oktober 2014. De RvO heeft dit advies integraal heroverwogen en op 13 september 2016 een nieuw advies gegeven. In dit advies is geconcludeerd dat niet is aangetoond dat sprake is van vakspecialisme of andere onderscheidende expertise van eiser. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat met de nieuwe activiteiten die in het gewijzigde ondernemingsplan zijn opgenomen, sprake is van een levensvatbare onderneming voor twee vennoten. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat eisers met de beoogde activiteit ‘het onderwijzen’ in een behoefte voorziet en dat de markt een nieuwkomer als eisers kan opnemen zonder dat dit negatieve effecten heeft op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie.