ECLI:NL:RBDHA:2021:1921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
NL21.1418
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenrecht; Dublin Polen, interstatelijk vertrouwensbeginsel; Beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Remerie, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft tijdens de zitting, die op 17 februari 2021 plaatsvond, telefonisch deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de nationaliteit van de eiser onbekend was en dat het niet noodzakelijk was om te bepalen of de eiser staatloos was, aangezien de asielaanvraag niet in behandeling was genomen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Polen niet aan zijn verdragsverplichtingen zal voldoen, en dat de zorgen over de detentieomstandigheden in Polen niet voldoende waren om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de onafhankelijkheid van de Poolse rechtspraak en de mogelijke schending van het verbod op refoulement beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen zwaarwegende gronden waren om aan te nemen dat de eiser een reëel risico liep op schending van zijn rechten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.1418

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. N.A.P. Heesterbeek,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. H. Remerie.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.1419, plaatsgevonden op 17 februari 2021. Eiser en zijn gemachtigde hebben de zitting op eigen verzoek telefonisch bijgewoond. Als tolk is verschenen A. Abdul Razzak. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om terugname gedaan. Polen heeft dit verzoek aanvaard.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de nationaliteit van betrokkene onbekend is. Eiser voert aan dat verweerder hem als staatloos had moeten aanmerken.
2.1.
Uit de uitspraak van 7 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3385) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat verweerder, zolang dit niet noodzakelijk is voor zijn beslissing, niet verplicht is om in het kader van een asielaanvraag vast te stellen of een vreemdeling staatloos is. Nu de asielaanvraag van eiser niet in behandeling is genomen, was het voor verweerder niet noodzakelijk om de gestelde staatloosheid van eiser vast te stellen. De stelling ter zitting dat geen zicht op terugkeer naar Palestina bestaat en het vaststellen van staatloosheid daarom van belang is in het kader van deze Dublinprocedure, volgt de rechtbank niet. De Dublinprocedure dient alleen ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat, in dit geval Polen.
2.2.
De beroepsgrond faalt.
3. Eiser voert verder aan dat verweerder de asielaanvraag op grond van artikel 3, tweede lid en artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moet trekken. Verweerder heeft zich, aldus eiser, ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Polen kan worden uitgegaan van de presumptie van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing hiervan wijst eiser op zijn eigen verklaringen en op de volgende openbare bronnen:
- de door de Europese Commissie gestarte inbreukprocedure van 20 december 2017 op grond van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (COM(2017) 835 final), zoals dat blijkt uit het arrest LM van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juli 2018 (ECLI:EU:C:2018:586) (arrest LM);
- het rapport van USDOS,
Annual report on human rights 2018 – Poland, van 13 maart 2019 (USDOS 2019);
- het rapport van USDOS,
Country report on Human Rights Practices – Poland,van 11 maart 2020 (USDOS 2020);
- het rapport van Human Rights Watch,
World Report 2019, van 17 januari 2019 (HRW 2019);
- het rapport van Human Rights Watch,
World Report 2020,van 14 januari 2020 (HRW 2020);
- het rapport van Human Rights Watch,
World Report 2021,van 23 januari 2021 (HRW 2021)
- het rapport van Freedom House,
Annual report on political rights and civil liberties in 2018, van 4 februari 2019 (Freedom House 2019);
- een brief van het Helsinki Comité van 14 september 2018 (Helsinki-brief).
3.1.
Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Polen zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit anders is.
3.2.
Met wat eiser aanvoert over de door hem in Polen ervaren detentieomstandigheden (hij stelt tijdens zijn eerdere verblijf in Polen dertien maanden in detentie te hebben gezeten zonder een rechter gezien te hebben, in detentie te zijn mishandeld, pas na veel aandringen een advocaat gesproken te hebben en geen tijdige en afdoende medische behandeling te hebben gekregen) en over het risico om na overdracht opnieuw in detentie gesteld te worden, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het enkele feit dat de mogelijkheid bestaat dat een vreemdeling gedetineerd wordt, maakt op zichzelf immers nog niet dat Polen handelt in strijd met de verdragen of Europese richtlijnen. De Opvangrichtlijn, de Terugkeerrichtlijn en de Dublinverordening bieden mogelijkheden om vreemdelingen onder voorwaarden voor een gelimiteerde periode in bewaring te stellen. Verweerder heeft naar aanleiding van hetgeen eiser heeft aangevoerd over zijn detentieomstandigheden evenwel erkend dat er sprake is van moeilijke detentieomstandigheden in Polen. Doordat eiser zijn stellingen hieromtrent echter niet nader heeft onderbouwd, heeft eiser desondanks onvoldoende aannemelijk gemaakt dat Polen in strijd met de genoemde richtlijnen heeft gehandeld of zal handelen. Verweerder heeft hiertoe terecht kunnen concluderen. Ook uit de aangehaalde passages in de genoemde rapporten blijkt niet dat de detentieomstandigheden in Polen een schending van artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het EU-Handvest opleveren. Ten slotte heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als Dublinclaimant na zijn overdracht opnieuw in detentie zal belanden en derhalve opnieuw een detentie zal hebben te ondergaan.
3.3.
Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er sprake is van gebreken in de Poolse asielprocedure en opvangvoorzieningen die zo ernstig zijn dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Met betrekking tot de in dat kader door eiser genoemde Helsinki-brief heeft verweerder in dat verband terecht verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 29 april 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:4599). Eiser wijst verder met name op een mogelijke schending van het verbod op refoulement; hij vreest dat hij door de Poolse autoriteiten op onrechtmatige wijze naar Palestina zal worden teruggestuurd. De rechtbank stelt voorop dat eiser zelf heeft verklaard dat hij naar Palestina wil worden teruggestuurd indien hij niet in Nederland wordt toegelaten (
aanmeldgehoor Dublin, pagina 9). Ook ter zitting heeft eiser verklaard dat het hem niet duidelijk is waarom zijn asielverzoeken in de EU steeds worden afgewezen en dat hij dan maar teruggestuurd wil worden naar zijn land van herkomst. Uit die verklaringen blijkt niet dat eiser zelf vreest voor schending van het verbod op refoulement. Bovendien hebben de Poolse autoriteiten het claimverzoek geaccepteerd. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er dan vanuit worden gegaan dat zij het asielverzoek van eiser zorgvuldig zullen beoordelen. Dat betekent onder meer dat de Poolse autoriteiten eiser niet zullen uitzetten als dit strijdig blijkt met het verbod op refoulement. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat Polen handelt in strijd met dit verbod. Weliswaar volgt uit het rapport USDOS 2019 dat de Poolse autoriteiten een Russische man in strijd met dit verbod hebben uitgezet, maar hiermee is niet aannemelijk gemaakt dat dit een systematisch probleem betreft. De algemene verwijzingen in dit kader naar de rapporten Freedom House 2019 en HRW 2019 maken dit systematische probleem evenmin aannemelijk. Eiser heeft bovendien verklaard dat hij in het verleden opvang in Polen heeft gehad. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten dat hij die opvang nu niet meer zal krijgen.
3.4.
Anders dan eiser onder verwijzing naar het arrest Tarakhel t. Zwitserland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) betoogt, hoeft verweerder in het geval van eiser geen individuele garanties te verkrijgen van de Poolse autoriteiten waaruit blijkt dat eiser toegang krijgt tot een voldoende kwalitatieve asielprocedure en tot opvang. Eiser heeft mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet aannemelijk gemaakt dat hij zonder het verkrijgen van die garanties geen adequate asielprocedure en opvangvoorzieningen zal krijgen. Eiser heeft bovendien geen medische documenten ter onderbouwing van zijn gezondheid overgelegd, zodat reeds daarom geen sprake is van bijzondere kwetsbaarheid als bedoeld in het arrest Tarakhel. De enkele stelling van eiser ter zitting dat hij in Polen geen behandeling zal krijgen, maakt niet dat hij niet aan Polen kan worden overgedragen. Niet is gebleken dat eiser onder (specialistische) behandeling staat, deze nodig heeft, of speciale opvangbehoeften heeft. De medische voorzieningen in Polen kunnen gelijkwaardig worden verondersteld aan die in Nederland, zodat Polen in staat moet worden geacht de gestelde medische klachten van eiser adequaat te behandelen.
3.5.
Met het betoog over het gebrek aan onafhankelijke rechtspraak in Polen, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk gemaakt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3.5.1.
Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 12 november 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:11769) overwogen dat sprake is van een fundamenteel gebrek van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instantie van die lidstaat die bevoegd is in asielprocedures. De rechtbank volgt dat oordeel. Uit de stukken die eiser heeft overgelegd volgt namelijk een vergelijkbaar zorgelijk beeld van de staat van de rechtspraak in Polen. Daarbij wijst de rechtbank met name op de door eiser overgelegde rapporten USDOS 2019, USDOS 2020, HRW 2019, HRW 2020 en HRW 2021. Ook de omstandigheid dat de Europese Commissie een artikel 7-procedure is gestart tegen Polen biedt reden tot zorg. Op het moment van onderhavige uitspraak was er nog geen uitkomst in die procedure.
3.5.2.
Die zorgen zijn echter niet voldoende voor de conclusie dat zwaarwegende en op feiten gebaseerde gronden bestaan dat eiser een reëel risico loopt dat zijn recht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en in het verlengde daarvan een reëel risico zal lopen op schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:282) onder verwijzing naar het arrest LM overwogen dat het starten van een artikel 7-procedure door de Europese Commissie alleen in uitzonderlijke gevallen aanleiding kan geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is geen sprake. Ook uit de rapporten vloeit niet voort dat eiser het reële risico op schending van voornoemde artikelen loopt. De rechtbank acht ook van belang dat uit de stukken niet blijkt dat de problemen omtrent de rechtspraak in Polen eerder directe invloed hebben gehad op asielzaken en dat niet blijkt dat rechtszaken in Polen eerder hebben geleid tot schendingen van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Daarbij wijst de rechtbank nogmaals op voornoemde uitspraak van 12 november 2020. Weliswaar zijn niet alle door eiser genoemde rapporten in die uitspraak meegenomen, maar die rapporten, zoals HRW 2020, HRW 2021 en USDOS 2020, schetsen geen wezenlijk ander beeld dan hiervoor genoemd. Eiser stelt terecht dat
niet is uitgeslotendat hij bij overdracht aan Polen slachtoffer wordt van het gebrek aan onafhankelijke rechtspraak, maar er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat hij daartoe een
reëel risicoloopt.
3.6.
Mocht eiser in Polen problemen ondervinden, dan dient hij zich bij de Poolse autoriteiten te beklagen (arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308). Het betoog van eiser dat hij zich bij voorkomende problemen niet kan beklagen bij de Poolse autoriteiten vanwege het gebrek aan onafhankelijke rechtspraak, slaagt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet. Bovendien zien de zorgen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechtspraak niet direct op de mogelijkheid voor burgers om zich ter bescherming tot de Poolse autoriteiten te wenden. Daarbij wijst de rechtbank op de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 30 januari 2019. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Poolse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen. De enkele stelling dat eiser tevergeefs heeft geklaagd bij de Staatsveiligheidsdienst, maakt dit niet anders. Bovendien is niet gebleken dat eiser heeft geprobeerd om te klagen bij andere, dan wel hogere autoriteiten. De stelling dat klagen door discriminatie jegens migranten of vreemdelingen geen zin heeft, volgt de rechtbank niet. Weliswaar blijkt uit de overgelegde rapporten dat vreemdelingen in Polen worden gediscrimineerd, maar daaruit blijkt niet dat de discriminatie ook afkomstig is van de (hogere) Poolse autoriteiten of dat zij daartegen geen bescherming bieden. Indien eiser in het klagen bij alle (hogere) Poolse autoriteiten toch ernstig wordt belemmerd, kan hij zich wenden tot het EHRM.
3.7.
Verweerder heeft in de gestelde discriminatie ook geen aanleiding hoeven zien de aanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Hoewel uit de overgelegde stukken blijkt dat migranten met discriminatie te maken krijgen, heeft verweerder dit niet als dusdanig bijzonder hoeven zien dat de overdracht hierdoor van een onevenredige hardheid getuigt, zoals bedoeld in paragraaf C2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Daartoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser zich bij voorkomende problemen kan wenden tot de Poolse autoriteiten dan wel geëigende instanties, zelfs indien eiser geen vertrouwen heeft in de Poolse overheid.
3.8.
Gelet op het voorgaande is verweerder terecht en voldoende gemotiveerd uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers overdracht naar Polen niet van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder had de asielaanvraag van eiser daarom niet in behandeling hoeven nemen. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.