ECLI:NL:RBDHA:2020:11769

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
NL19.18384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onafhankelijkheid van de Poolse rechtspraak in asielprocedures en het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de onafhankelijkheid van de Poolse rechtspraak in het kader van asielprocedures, met name in relatie tot het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser, van Palestijnse nationaliteit, had een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, weigerde deze in behandeling te nemen op grond van de Dublinverordening, waarbij Polen als verantwoordelijk land werd aangewezen. Eiser voerde aan dat de onafhankelijkheid van de Poolse rechters in het geding was door recente wetgeving, waaronder nieuwe tuchtrechtelijke maatregelen, die volgens hem de rechtsbescherming in Polen ondermijnden. De rechtbank overwoog dat er inderdaad zorgen zijn over de onafhankelijkheid van de Poolse rechtspraak, maar dat deze zorgen niet voldoende waren om te concluderen dat elke asielzoeker in Polen een reëel risico loopt op schending van zijn grondrechten. De rechtbank concludeerde dat verweerder zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen en dat de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de situatie in de betrokken lidstaat en de bescherming van de rechten van asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.18384

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. B.J. Pattiata en mr. G.J. Douma).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van eisers verzoek om een voorlopige voorziening (zaaknummer: NL19.18385), plaatsgevonden op 29 augustus 2019.
Nadat het onderzoek ter zitting op 29 augustus 2019 is gesloten, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer. Gelet daarop heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening bij uitspraak van 13 september 2019 toegewezen.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 16 oktober 2019 gesloten.
Bij beide zittingen is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens was op beide zittingen [naam] als tolk aanwezig.
Op 2 december 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 19 november 2019 [1] inzake de onafhankelijkheid van de nieuwe tuchtkamer van de Sad Najwyzszy.
Op 10 december 2019 heeft de rechtbank, in aanvulling op het heropeningsverzoek van 2 december 2019, aan partijen verzocht te reageren op een nieuwsbericht in de Volkskrant van 5 december 2019 naar aanleiding van voornoemd arrest van het Hof.
Op 20 augustus 2020 heeft de rechtbank partijen verzocht om te reageren op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 31 juli 2020 [2] .
Op 21 september 2020 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Eiser stelt van Palestijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
1.1
Door de Poolse autoriteiten is aan eiser een long stay visum (D) verstrekt, geldig van 8 maart 2018 tot 15 januari 2019. Eiser stelt dat het een zogenaamd beschermingsvisum betreft dat hij, via de organisatie Icorn [3] , van de Poolse autoriteiten heeft verkregen. Hij is op 28 april 2018 uit Gaza vertrokken en is met dit visum op 3 mei 2018 Polen ingereisd. Eiser stelt dat hij door de Gdansk galerij in bescherming is genomen, omdat hij een [beroep] is. Eiser heeft op 28 maart 2019 Polen verlaten omdat hij stelt dat hij in Polen te maken kreeg met discriminatie en racisme.
1.2
Eiser heeft op 2 april 2019 in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw) ingediend. Eiser heeft niet eerder (bijvoorbeeld in Polen) een asielverzoek ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat op grond van Dublinverordening [4] is vastgesteld dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om overname gedaan op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Polen heeft dit overnameverzoek aanvaard op 13 mei 2019.

Kern- en deelvragen

3. In deze beroepszaak ligt in de kern allereerst de vraag voor of verweerder ten opzichte van Polen kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
3.1
Eiser heeft namelijk, kort weergegeven, naar voren gebracht dat de onafhankelijkheid van de Poolse rechters in het geding is vanwege nieuwe wetgeving (onder meer het nieuwe tuchtrecht), die is ingevoerd door de Poolse overheid. Dit was voor de Europese Commissie ook aanleiding om over te gaan tot meerdere inbreukprocedures. Omdat Poolse rechters van alle sectoren en rechterlijke instanties aan het nieuwe tuchtrecht onderworpen kunnen worden, is geen sprake van een effectief rechtsmiddel tegen beslissingen van de overheid, waaronder een eventuele detentie en afwijzende beslissing op eisers asielaanvraag.
Eiser heeft verder gesteld dat sprake is van gebrekkige juridische bijstand in asielprocedures en van gebrekkige opvang.
Dit alles in samenhang bezien maakt volgens eiser dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
3.2
Volgens verweerder heeft eiser niet geconcretiseerd welke gevolgen het nieuwe tuchtrecht en de in verband daarmee gestarte inbreukprocedure van de Europese Commissie hebben voor de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Polen. Omdat die concretisering ontbreekt, gaat verweerder nog steeds uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen. Eiser heeft daarmee volgens verweerder niet aangetoond dat sprake is van ernstige tekortkomingen, die leiden tot een risico op schending van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), voor elke vreemdeling die in het kader van de Dublinverordening wordt overgedragen aan Polen.
De overige inbreukprocedures en andere ontwikkelingen in Polen brengen verweerder ook niet tot een andere conclusie.
3.3
De rechtbank zal hierna allereerst het juridisch kader uiteenzetten. Daarna zal een uiteenzetting volgen van de relevante ontwikkelingen [5] die zich hebben voorgedaan in Polen de afgelopen jaren. Aansluitend zal de vraag worden beantwoord of op grond daarvan (in het bijzonder het nieuwe tuchtrecht) een fundamenteel gebrek kan worden aangenomen in het Poolse rechtssysteem voor wat betreft de onafhankelijkheid daarvan. Vervolgens zal de vraag worden beantwoord of door eiser aannemelijk is gemaakt dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken op grond waarvan (los of in samenhang bezien) ten aanzien van Polen in het algemeen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, bij Dublinoverdrachten. Daarbij zal ook aandacht besteed worden aan de overige door eiser gestelde tekortkomingen in het asielsysteem en de opvang in Polen.

Juridisch kader

4. De rechtbank neemt bij de beoordeling van de voorliggende rechtsvragen het arrest van het Hof inzake Jawo [6] in aanmerking. Daaruit volgt dat het Unierecht steunt op de fundamentele aanname dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU). Deze aanname impliceert en rechtvaardigt:
- dat de lidstaten onderling erop vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht (dat deze waarden ten uitvoer brengt) dus in acht nemen, en
- dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het Handvest erkende grondrechten, met name in de artikelen 1 en 4 daarvan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd.
Voorts overweegt het Hof dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, wanneer zij aan die lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt. Zo heeft het Hof reeds geoordeeld in het arrest N.S. e.a. [7] dat artikel 4 van het Handvest eraan in de weg staat dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van deze bepaling.
4.1
De rechtbank neemt verder het arrest van het Hof inzake L.M. [8] in aanmerking.
Het Hof heeft in het arrest L.M. de vereisten uiteengezet die een uitvoerende rechterlijke instantie kan gebruiken ter vaststelling dat er in de andere lidstaat een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van die lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen.
Het Hof overweegt (in punt 63) dat het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat tot de kern van het recht als bedoeld in artikel 47 van het Handvest behoort, onlosmakelijk verbonden is met de rechterlijke opdracht en twee aspecten omvat. Het eerste, externe, aspect veronderstelt dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd is tegen tussenkomsten of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zouden kunnen brengen en hun beslissingen zouden kunnen beïnvloeden. Daarvoor zijn waarborgen nodig ter bescherming van de persoon van degenen die tot taak hebben recht te spreken, zoals hun onafzetbaarheid en een evenredige bezoldiging (punt 64). Het tweede, interne, aspect sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van partijen bij het geding en hun belangen (punt 65). Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden (punt 66). Het vereiste van onafhankelijkheid gebiedt ook dat de tuchtregels voor de personen met een rechterlijke opdracht de noodzakelijke waarborgen bieden om elk gevaar uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als systeem om politiek toezicht op de inhoud van de rechterlijke beslissingen te houden (punt 67).
Het Hof overweegt in het arrest L.M. verder (in punt 75) dat, indien uit dit onderzoek blijkt dat genoemde gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor die rechterlijke instanties, de uitvoerende rechterlijke autoriteit vervolgens nog dient te beoordelen of er, in het licht van de specifieke zorgen die de betrokkene tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie alsook de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen.
4.2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) leidt uit dat arrest af dat het starten van een artikel 7-procedure voor verweerder nog steeds ruimte overlaat om een asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren onder verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. [9] Als de in het arrest L.M. genoemde zwaarwegende en op feiten berustende gronden aanwezig zijn, dan is, naar de rechtbank begrijpt, dus sprake van de uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan volgens de Afdeling niet meer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Hoewel de juridische context in de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van de Afdeling een wat andere is, is de uitspraak naar het oordeel van de rechtbank ook van belang voor een Dublinzaak als hier aan de orde. Het betreft immers de invloed van de artikel 7-procedure op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, welk beginsel (ook) ten grondslag ligt aan de Dublinverordening.

Ontwikkelingen onafhankelijkheid Poolse rechtspraak

5. De rechtbank stelt de volgende ontwikkelingen vast uit de ingebrachte en bekende informatie.
a. De Europese Commissie is in januari 2016 in de context van het kader voor de rechtsstaat met de Poolse regering in discussie gegaan en heeft op 20 december 2017 de in artikel 7, lid 1, VEU vastgestelde procedure ingeleid. [10] Dit hele proces is gebaseerd op een permanente dialoog tussen de Europese Commissie en de betrokken lidstaat. De navolgende inbreukprocedures vormen een aanvulling op de lopende dialoog inzake de rechtsstaat, die in januari 2016 (http://europa.eu/rapid/press-release_MEMO-16-62_en.htm) door de Europese Commissie op gang is gebracht.
Pensioenregelingen
b. Op 29 juli 2017 is de Commissie een inbreukprocedure gestart, met betrekking tot de Poolse wet inzake de gewone rechtbanken, op grond van de voorgenomen pensioenregelingen en de gevolgen daarvan voor de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. [11] De Europese Commissie heeft besloten deze zaak aan het Hof voor te leggen op 20 december 2017. [12] Het Hof heeft op 5 november 2019 het arrest gewezen en overwogen dat de Poolse wetswijziging van 12 juli 2017, inzake de pensioenleeftijd van rechters en openbaar aanklagers, in strijd is met het EU-recht. [13]
Verder is op 2 juli 2018 een inbreukprocedure gestart met betrekking tot de Poolse IP/19/4189 wet inzake het Hooggerechtshof, op grond van de voorgenomen pensioenregelingen en de gevolgen daarvan voor de onafhankelijkheid van het Hooggerechtshof. [14] Op 24 september 2018 heeft de Europese Commissie besloten de zaak voor te leggen aan het Hof [15] , dat op 24 juni 2019 een definitief arrest [16] heeft gewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de verlaging van de pensioenleeftijd van rechters van de Sąd Najwyższy (hierna: het Poolse Hooggerechtshof) een inbreuk vormt op het EU-recht, in het bijzonder met de beginselen van de onafzetbaarheid van de rechters en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Eiser heeft niet gesteld en de rechtbank is ook anderszins niet gebleken dat Polen zich niet heeft gehouden aan dit arrest.
Tuchtrecht
c. Op 3 april 2019 is de Europese Commissie weer een inbreukprocedure [17] gestart, in verband met het nieuwe tuchtrecht. Het betreft onder meer een amendement op de “Law on the System of Common Court” van augustus 2017.
In het onderliggende persbericht geeft de Europese Commissie de volgende zorgen weer:
“Meer in het bijzonder staat de Poolse wet toe dat rechters van gewone rechtbanken aan disciplinaire onderzoeken, procedures en sancties worden onderworpen op basis van de inhoud van hun rechterlijke beslissingen, ook wanneer zij daarbij hun recht uitoefenen uit hoofde van artikel 267 VWEU om het Europees Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Bovendien waarborgt de nieuwe tuchtregeling de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer van het Hooggerechtshof niet. Deze is uitsluitend samengesteld uit rechters die zijn geselecteerd door de nationale raad voor de rechterlijke macht, die zelf politiek wordt benoemd door het Poolse parlement (Sejm). Voorts biedt de nieuwe tuchtregeling geen garantie dat een “bij wet opgerichte” rechtbank in eerste aanleg zal beslissen over tuchtprocedures tegen rechters van gewone rechtbanken. In plaats daarvan verleent de regeling de voorzitter van de tuchtkamer de bevoegdheid om ad hoc en met een nagenoeg onbeperkte vrijheid te bepalen welke tuchtrechter in eerste aanleg zich over een zaak tegen een rechter van een gewone rechtbank zal buigen. De nieuwe regeling garandeert niet langer dat zaken binnen een redelijke termijn worden behandeld, waardoor de minister van Justitie lopende zaken tegen rechters van gewone rechtbanken kan aanhouden via met de tuchtprocedure belaste functionarissen die door hem zijn benoemd. De nieuwe regeling doet ook afbreuk aan het recht van verdediging van rechters van gewone rechtbanken. Kortom, de rechters zijn niet afgeschermd tegen politieke controle en dus wordt de rechterlijke onafhankelijkheid geschonden.”
Op 17 juli 2019 heeft de Europese Commissie de volgende stap in deze inbreukprocedure ondernomen door een ‘reasoned opinion’ te sturen naar de Poolse autoriteiten met het verzoek daar binnen twee maanden op te reageren. [18] Op grond van de verkregen reactie, heeft de Europese Commissie op 10 oktober 2019 de zaak verwezen naar het Hof.
Uit het persbericht van de Europese Commissie van 10 oktober 2019 [19] volgt dat zij heeft besloten Polen in dit verband voor het Hof te dagen en daarbij om een versnelde procedure heeft verzocht.
d. Meerdere Poolse rechters zijn aan tuchtrechtelijke procedures onderworpen op grond van de inhoud van hun werk en/of omdat zij gebruikmaakten van het recht op vrije meningsuiting. [20]
e. In het kader van het nieuwe tuchtrecht is nog van belang het arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. tegen het Poolse Hooggerechtshof [21] , waarin het Hof op prejudiciële vragen van de Poolse rechter het volgende heeft geantwoord:
“Geschillen betreffende het Unierecht kunnen onder de uitsluitende bevoegdheid vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt (…). Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken. Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens waarover hij beschikt, vast te stellen of dit het geval is bij een instantie als de tuchtkamer van de Sad Najwyższy.”
Bij uitspraak van 5 december 2019 heeft de Poolse rechter van het Poolse Hooggerechtshof op grond van voornoemd arrest geoordeeld dat de KRS (de Poolse National Council of the Judiciary) in zijn huidige samenstelling geen orgaan is dat onpartijdig en onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht. Tevens is geoordeeld dat de tuchtkamer van het Poolse Hooggerechtshof niet kan worden beschouwd als een gerecht als bedoeld in artikel 47 van het Handvest en artikel 45, eerste lid, van de grondwet van de Republiek Polen.
De eerste president van het Poolse Hooggerechtshof heeft een verklaring gepubliceerd op 10 december 2019, waarin zij te kennen gaf dat, indien de tuchtkamer haar werkzaamheden zou voortzetten, dit een ernstige bedreiging zou vormen voor de stabiliteit van de Poolse rechtsorde. Zij verzocht de leden van de tuchtkamer zich te onthouden van elke rechterlijke activiteit. Diezelfde dag heeft de president van de tuchtkamer geantwoord dat het arrest van het Poolse Hooggerechtshof van 5 december 2019 geen invloed had op de werking van die kamer. Op 13 december 2019 hebben acht leden van de tuchtkamer dit bevestigd. [22]
f. Vanwege het nieuwe tuchtrecht is daarnaast een procedure gestart tegen Polen, door de Europese Commissie op 25 oktober 2019 met een “beroep wegens niet-nakoming”. [23] Deze procedure heeft tot doel om vast te stellen dat Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten op grond van artikel 19, eerste lid, tweede alinea, VEU. Bij beschikking van het Hof van 8 april 2020 [24] in deze inbreukprocedure, is een interim measure getroffen en daarbij is overwogen dat de inbreukprocedure die op 25 oktober 2019 door de Europese Commissie is gestart, niet al op voorhand geen kans van slagen heeft. Het is de rechtbank niet bekend of de Poolse autoriteiten inmiddels de in de beschikking genoemde maatregelen hebben genomen en, zo ja, of zij de Europese Commissie hiervan in kennis hebben gesteld.
Andere wijziging wetgeving
g. De “Amendments to the laws on the judiciary”, waaronder ‘the Act on the organization of the common courts, the Act on the supreme court en the Act on the National Council of the Judiciary’, zijn samengebracht in de zogenoemde ‘law on the judiciary of 20 December 2019’, die met ingang van 14 februari 2020 in werking is getreden.
Door de Europese Commissie is op 29 april 2020 een vierde inbreukprocedure tegen Polen [25] gestart met betrekking tot voornoemde ‘law on the judiciary of 20 December 2019’.

Fundamenteel gebrek onafhankelijkheid rechtspraak?

6. De rechtbank stelt uit de hiervoor weergegeven ontwikkelingen, met name de uitspraak van de het Poolse Hooggerechtshof van 5 december 2019, vast
- dat de KRS – die de leden van de tuchtkamer benoemt – niet een orgaan is dat onpartijdig en onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht en
- dat de tuchtkamer – die uitspraak doet in tuchtzaken tegen de rechters van het Poolse Hooggerechtshof en de gewone rechterlijke instanties – niet een gerecht is in de zin van artikel 47 van het Handvest.
Gelet op die uitspraak is de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtkamer niet gewaarborgd. In het verlengde daarvan is de onafhankelijkheid van het Poolse Hooggerechtshof en de gewone rechterlijke instanties – zoals de autoriteit die zal beslissen op een beroep tegen een eventuele afwijzing van de asielaanvraag van eiser – evenmin volledig gewaarborgd, zij het op een indirecte wijze. Alle rechters van het Poolse Hooggerechtshof en de gewone rechterlijke instanties lopen nu immers het risico op een tuchtprocedure bij een instantie waarvan de onafhankelijkheid niet is gewaarborgd. Daarbij is nog van belang dat de tuchtkamer kenbaar heeft gemaakt dat de uitspraak van 5 december 2019 geen invloed heeft op de werking van de tuchtkamer. Zij heeft die uitspraak daarmee dus naast zich neergelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande afdoende dat sprake is van een fundamenteel gebrek van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instantie van die lidstaat die bevoegd is in asielprocedures (zie punt 75 arrest L.M.).
6.1
De volgende vraag is of uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat iedere asielzoeker (in het bijzonder een Dublinclaimant) een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en of daarmee sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. En indien daarvan moet worden uitgegaan, of dit betekent dat dit eraan in de weg staat dat eiser, die in Nederland om internationale bescherming heeft verzocht, op grond van artikel 29 van de Dublinverordening wordt overgedragen aan Polen.
6.1.1
De rechtbank beantwoordt die vraag negatief. Er zijn weliswaar diverse ontwikkelingen gaande (geweest) waaruit kan worden opgemaakt dat er zorgen zijn (vanuit de Europese Commissie, diverse lidstaten en ook vanuit Polen zelf) aangaande de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Polen. Gelet op het totaal aan hervormingen die zijn doorgevoerd de afgelopen jaren en die voor de Europese Commissie aanleiding zijn geweest om diverse EU-instrumenten in te zetten, kunnen die zorgen ook als ernstig worden aangemerkt. Dit is echter niet voldoende voor de conclusie dat zwaarwegende en op feiten gebaseerde gronden bestaan dat iedere asielzoeker (in het bijzonder een Dublinclaimant) een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en in het verlengde daarvan een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1.2
Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de onafhankelijkheid van het Poolse Hooggerechtshof en de gewone rechterlijke instanties – zoals de autoriteit die zal beslissen op een beroep tegen een eventuele afwijzing van de asielaanvraag van eiser – niet op directe maar op een indirecte wijze niet gewaarborgd is. Uit de informatie die is ingebracht, zoals het door eiser overgelegde rapport van Amnesty International van juni 2019, blijkt verder niet dat Poolse rechters zich vanwege de vrees om onderworpen te worden aan disciplinaire maatregelen of vanwege de andere hervormingen, in individuele zaken in strijd met de bepalingen van het Unierecht of Verdragen hebben geoordeeld dan wel dat zij op basis van politieke overwegingen in plaats van het recht, recht hebben gesproken. De disciplinaire zaken van acht Poolse rechters die door Amnesty International zijn besproken in het rapport van juli 2019 bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Ook is gesteld noch gebleken dat de problemen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen in andere gevallen reeds hebben geleid tot schendingen van artikel 4 van het Handvest. Daarnaast blijkt uit de informatie die is ingebracht niet dat uitspraken van Poolse rechters in asielzaken door tuchtrechtelijke maatregelen van de tuchtkamer, worden teruggedraaid. Uit dit rapport komt wel naar voren dat tegen enkele rechters, die zich bij de Europese Commissie hebben beklaagd over het nieuwe tuchtrecht of andere hervormingen dan wel die zich in het openbaar daartegen hebben uitgesproken, disciplinaire maatregelen zijn getroffen. Voorts wordt melding gemaakt van één geval, waarin een disciplinaire maatregel is getroffen tegen een rechter die in een strafzaak had geoordeeld dat de verdachte zich niet goed had kunnen verdedigen. Uit het rapport van de Commissioner for Human Rights of the Council of Europe van 28 juni 2019 komt hetzelfde beeld naar voren als geschetst in het rapport van Amnesty International. In geen van de gevallen, waarin blijkens de hiervoor aangehaalde rapporten disciplinaire maatregelen aan rechters zijn opgelegd, was echter sprake van een rechterlijke uitspraak in een asiel- of bewaringszaak.
Verder zijn door de Europese Commissie, zoals weergegeven onder 5. diverse EU-instrumenten ingezet in dit kader. De instrumenten die zijn ingezet inzake de pensioenregelingen hebben tot een positief resultaat geleid, gelet op de arresten van het Hof (zie onder 5., sub b). Niet gesteld noch gebleken is dat Polen zich niet heeft gehouden aan die arresten van het Hof. Voor wat betreft het nieuwe tuchtrecht lopen nog diverse procedures zoals de zaak die bij het Hof ligt, voor arrest, genoemd onder 5., sub c. Mocht het Hof het nieuwe tuchtrecht in het te wijzen arrest in strijd achten met het Europees recht, dan zijn er op voorhand onvoldoende aanwijzingen dat Polen zich niet zal conformeren aan dat arrest.
Daar komt bij dat Polen het terugnameverzoek heeft geaccepteerd en daarmee heeft gegarandeerd het asielverzoek inhoudelijk te behandelen.

Overige tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen?

7. Ten aanzien van eisers beroep op de informatie in het AIDA-rapport van 2018 [26] overweegt de rechtbank dat daaruit niet volgt dat in Polen anderszins sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure (waaronder opvang) op grond waarvan niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Weliswaar blijkt uit de informatie van AIDA dat de toegang tot juridische bijstand moeilijk en beperkt is, maar ook blijkt dat deze wel beschikbaar is en daarnaast zijn er non-gouvernementele organisaties die ook hulp bieden. Uit artikel 19 en verder van de Procedurerichtlijn [27] volgt overigens niet dat iedere vreemdeling onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures, zowel in eerste aanleg als in beroepsprocedures, zodat de stelling van eiser dat sprake is van gebrekkige rechtsbijstand, ook om die reden geen doel treft.
Verder blijkt uit de informatie van AIDA dat asielzoekers, en dus ook Dublinclaimanten, na indiening van een asielaanvraag recht hebben op opvangvoorzieningen. Dat aan eiser tot het indienen van zijn asielaanvraag (mogelijk) een paar dagen geen opvang zal worden geboden, maakt niet dat sprake is van een systematische tekortkoming op dat punt en ook niet dat sprake is van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.
Uit de informatie van AIDA volgt ook dat medische zorg voor asielzoekers gegarandeerd is onder dezelfde voorwaarden als voor Poolse burgers met een ziektekostenverzekering. Eiser heeft in dat licht bezien onvoldoende onderbouwd dat hij geen hulp kan krijgen voor (eventuele toekomstige) psychische klachten.
Daarnaast maakt het feit dat Dublinclaimanten gedetineerd kunnen worden, zoals is betoogd door verweerder, op zichzelf nog niet dat Polen in strijd handelt met verdragen of Europese richtlijnen. Hoewel uit de informatie van AIDA blijkt dat detentie van Dublinclaimanten in de praktijk plaatsvindt en dat daarover zorgen bestaan, geeft die informatie ook aan in welke situaties tot detentie wordt overgegaan. Daarom kan niet geconcludeerd kan worden dat elke Dublinclaimant na overdracht het risico loopt op detentie. Eiser heeft ook niet (onderbouwd) gesteld dat hij na overdracht gedetineerd zal worden.
Voor zover eiser meent dat Polen in strijd handelt met de Opvang-, de Kwalificatie- en Procedurerichtlijn, geldt overigens het uitgangspunt dat eiser hierover kan klagen bij de Poolse autoriteiten dan wel bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Niet is gebleken dat dit niet mogelijk zal zijn voor eiser.

Conclusie interstatelijk vertrouwensbeginsel

8. Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Polen uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Artikel 17 Dublinverordening

9. Verweerder heeft voorts op grond van de gestelde bijzondere, individuele omstandigheden van het geval (discriminatie op grond waarvan hij stelt psychiatrische klachten te hebben gekregen) geen aanleiding hoeven zien de aanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Deze omstandigheden heeft verweerder niet als dusdanig bijzonder hoeven zien dat zij tot de conclusie moeten leiden dat overdracht hierdoor van een onevenredige hardheid getuigt. Daarbij heeft verweerder onder meer terecht in aanmerking genomen dat Polen dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland.

Algehele conclusie

10. De beroepsgronden slagen niet.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, voorzitter, en mr. E.J. van Keken en mr. W.B. Klaus, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
binnen een weekna de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zaaknummers: C-585/18, C-624/18 en C-625/18.
3.Eiser stelt dat Icorn een internationale organisatie is uit Noorwegen dat zich inzet voor onderdrukte schrijvers en dichters.
4.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking).
5.Deze ontwikkelingen blijken uit de informatie die partijen zelf naar voren hebben gebracht, of die algemeen bekend is bij de rechtbank, en die de rechtbank uitdrukkelijk heeft voorgehouden aan partijen. Zo heeft de rechtbank de uitspraak van de internationale rechtshulpkamer van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 31 juli 2020 (vindplaats ECLI:NL:RBAMS:2020:3776) en de daarin genoemde informatie onder rechtsoverweging 9. aan partijen voorgehouden.
6.Arrest van 19 maart 2019, zaaknummer C-163/17, punten 77 tot en met 91, vindplaats: ECLI:EU:C:2019:218.
7.Arrest van 21 december 2011, zaaknummer C-411/10 en C-493/10, vindplaats: ECLI:EU:C:2011:865, punt 81.
8.Zaaknummer C-216/18, vindplaats: ECLI:EU:C:2018:586.
9.Zie de uitspraak van 30 januari 2019, vindplaats: ECLI:NL:RVS:2019:282.
10.Vindplaats: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/en/WM_16_2030.
11.Vindplaats: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/IP_17_2205.
12.Vindplaats: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/en/IP_17_5367.
13.Zaaknummer: C-192/18, vindplaats: ECLI:EU:C:2019:924.
14.Vindplaats: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/IP_18_4341.
15.Vindplaats: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/IP_18_5830.
16.Zaaknummer C-619/18, vindplaats: ECLI:EU:C:2019:531.
17.Vindplaats: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/en/IP_19_1957.
18.Vindplaats: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/en/IP_19_4189.
19.Vindplaats: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/nl/IP_19_6033.
20.Het rapport “Poland: Free Courts, Free People, judges standing for their independence”, van Amnesty International van juli 2019 (het rapport van Amnesty), in het bijzonder de hoofdstukken 3 en 4, en het rapport van de Commissioner of human rights of the European Council van 28 juni 2019, in het bijzonder 1.5.
21.Zaaknummers C-585/19, C-624/18 en C-625/18, vindplaats: ECLI:EU:C:2019:982.
22.Zie de punten 22, 23 en 24 van die beschikking. Zie verder: “Draft interim report on the proposal for a Council decision on the determination of a clear risk of a serious breach by the Republic of Poland of the rule of law”, https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/LIBE-PR-650665_EN.html, 13 mei 2020 (COM(2017)0835 - C9-0000/2020 - 2017/0360R(NLE)), Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs, rapporteur: Juan Fernando López Aguilar.
23.Zaaknummer: C-791/19 R (Europese Commissie/Republiek Polen).
24.Zaaknummer: C-791/19 R, vindplaats: ECLI:EU:C:2020:277 (Europese Commissie/Republiek Polen).
25.Procedurenummer: 20202182, vindplaats: https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/EN/IP_20_772.
26.“Country report Poland” van Asylum Information Database (AIDA) van 2018 en een update daarvan van maart 2019.
27.Richtlijn 2013/32/EU