ECLI:NL:RBDHA:2019:4599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
NL18.22881
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Turkse nationaliteit en de verantwoordelijkheid van Polen onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft eiser, van Turkse nationaliteit, een asielaanvraag ingediend in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Polen als verantwoordelijk land is aangewezen voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft betoogd dat er ernstige tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Polen, en dat hij daar niet een eerlijk proces kan verwachten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De rechtbank erkent dat er zorgen zijn over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen, maar concludeert dat dit niet betekent dat de rechtspraak in Polen in zijn algemeenheid niet onafhankelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Polen te maken zal krijgen met onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.22881

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.H. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mrs. J.F.M. van Raak en E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. J.F.M. van Raak.
De voorzieningenrechter heeft op 18 januari 2019 de verzochte voorlopige voorziening toegewezen (NL 18.22882). De behandeling van het beroep is vervolgens doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Eiser heeft op 14 maart 2019 aanvullende gronden van beroep ingediend. Op 7 en 19 maart 2019 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 maart 2019 door de meervoudige kamer. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. E. de Jong.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Turkse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft gesteld dat hij op 6 juni 2017 vertrokken is uit Turkije naar Polen, wegens een relatie met een Poolse vrouw, met wie hij ook een kind heeft gekregen. Hij verbleef daar in eerste instantie legaal, op grond van een werkvergunning, die in principe geldig was tot 8 augustus 2020. Die vergunning is volgens eiser van rechtswege vervallen omdat hij minimaal een maand niet heeft gewerkt.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland Polen verzocht om eiser terug te nemen, omdat uit EU-Vis is gebleken dat eiser op 26 mei 2017 door de Poolse ambassade in Istanbul in het bezit is gesteld van een Schengenvisum, welke geldig was van 2 juni 207 tot 14 september 2017. Verder is eiser in het bezit gesteld van een werkvergunning tot 8 augustus 2018. Dit terugnameverzoek is door de Poolse autoriteiten op 3 oktober 2018 aanvaard. Gelet hierop is Polen verantwoordelijk, aldus verweerder.
4. Eiser voert (samengevat) aan dat verweerder ten onrechte ten aanzien van Polen uit gaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Er zijn serieuze aanwijzingen dat Polen eisers asielverzoek zal afwijzen en dat er geen effectief rechtsmiddel voor hem in Polen aanwezig is. Eiser verwijst daartoe allereerst naar de door het Europees Parlement opgestarte procedure op grond van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag van de Europese Unie (VEU) (de artikel 7-procedure) ten aanzien van Polen in verband met de hervormingen die de laatste jaren in Polen zijn doorgevoerd. Deze hervormingen worden in strijd geacht met de Europese waarden van vrijheid en democratie. Voorts is de Europese Commissie ten aanzien van Polen een inbreukprocedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) gestart in verband met het niet nakomen door de Poolse autoriteiten van de gemaakte afspraken over herplaatsing van asielzoekers in de Europese Unie. Ook is een inbreukprocedure gestart ter bescherming van de onafhankelijkheid van het Poolse Hooggerechtshof. De Helsinki Foundation for Human Rights (de Helsinki Foundation) heeft bovendien een klacht ingediend bij de Europese Commissie op 14 september 2018 over Polen in verband met de schending van het recht op een eerlijk proces in asielzaken. In asielbesluiten wordt met een beroep op de staatsveiligheid verwezen naar geheime informatie en de motivering van het besluit wordt niet kenbaar gemaakt.
Ter onderbouwing van zijn standpunt, verwijst eiser, onder meer, naar het volgende arrest dan wel de volgende stukken:
- het arrest van het Hof van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU, vindplaats: ECLI:EU:C:2018:586 (het arrest van het Hof van 25 juli 2018);
- een ‘Annual report on political and civil liberties 2018’ van Freedom House van 4 februari 2019;
- het ‘World Report 2019-Poland’ van Human Rights Watch van 17 januari 2019;
- het ‘Country report immigration detention in Poland; systematic family detention and lack of individualised asessment’ van het Global Detention Project van oktober 2018;
- een public statement: ‘Poland; office of human rights commissioner must be able to operate without undue interference’ van Amnesty International van 13 februari 2019;
- een press release van 14 augustus 2018 en 2 juli 2018 over de inbreukprocedure die is opgestart door de Europese Commissie;
- een artikel in de Volkskrant van 5 december 2018, ‘Brief Poolse rechter bevestigt zorg Amsterdamse rechtbank om rechtsstaat Polen: De onafhankelijkheid van rechters staat onder druk’, over het onderzoek dat is gedaan door de strafkamer van de rechtbank Amsterdam naar de situatie in Polen;
- de uitspraak van de rechtbank in die zaak van 26 november 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8508.
Verweerder heeft naar de mening van eiser onvoldoende onderzoek gedaan naar de fundamentele gebreken van het Poolse rechtssysteem met betrekking tot asielzaken, de ontwikkelingen ten aanzien van de onafhankelijke rechtsmacht en de schending van het recht op een eerlijk proces.
In aanvulling hierop stelt eiser nog dat hij vanwege zijn Turkse herkomst, te maken zal hebben met racisme in Polen, in de zin dat zijn asielverzoek vanwege zijn herkomst zal worden afgewezen. Hij verwijst daartoe naar zijn eigen ervaringen in Polen en die van andere Turkse asielzoekers in Polen. Ter onderbouwing hiervan in het ‘Country report Poland’ van de Asylum Information Database (AIDA) over 2017, waaruit blijkt dat de afwijzingsratio van Turkse asielzoekers 100% is. Hij vreest hierom voor indirect refoulement. Ter zitting heeft eiser nog gewezen op een toespraak van de Poolse minister president in januari 2018 waaruit blijkt dat migranten uit Noord Afrika en het Midden Oosten niet welkom zijn in Polen.
5. Verweerder heeft zich (samengevat) op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Polen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit het arrest van het Hof van 25 juli 2018 blijkt in zijn algemeenheid dat de omstandigheid dat een artikel 7-procedure is gestart, niet met zich brengt dat niet (langer) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In het arrest benadrukt het Hof dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel slechts in geval van 'uitzonderlijke omstandigheden' kan worden beperkt. Blijkens de arresten N.S., M.E. e.a. (in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10, vindplaats: EU:C:2011:865) geldt dit ook bij de toepassing van de Dublinverordening en is een overdracht slechts in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), indien ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de verantwoordelijke lidstaat tekortschieten, waardoor asielzoekers die aan deze lidstaat worden overgedragen, daar onmenselijk of vernederend worden behandeld. Eiser heeft niet concreet gemaakt welke gevolgen de artikel 7-procdure en de inbreukprocedures tegen Polen hebben voor de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Polen. Eiser heeft hierdoor niet aangetoond dat sprake is van ernstige tekortkomingen, die leiden tot een schending van artikel 4 van het Handvest voor elke vreemdeling die in het kader van de Dublinprocedure aan Polen wordt overgedragen. Dit blijkt evenmin uit de door eiser aangehaalde rapporten. Niet is gebleken dat geen enkele rechter zich meer aan de internationale (asiel)verdragen en richtlijnen wenst te houden. Verweerder wijst er in dit verband ook op dat Polen de omstreden pensioenwet voor rechters van het Poolse Hooggerechtshof in november 2018 heeft teruggedraaid. Eiser heeft ook niet inzichtelijk gemaakt waarom in bepaalde, uitzonderlijke gevallen in het kader van de staatsveiligheid informatie niet zou mogen worden achtergehouden en waarom juist hij hiervoor te vrezen zou hebben.
Van eiser mag ten slotte verwacht worden dat hij zich bij voorkomende problemen in Polen wendt tot de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel ervan mag uitgaan dat de autoriteiten van Polen zich houden aan de internationale verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en het Vluchtelingenverdrag. Het ligt dan ook op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van zodanige aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, dat niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Polen.
6.1
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser het bestaan van zodanige tekortkomingen niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat uit de op 1 maart 2018 door het Europees Parlement opgestarte artikel 7-procedure en de op 24 september 2018 door de Europese Commissie geïnitieerde inbreukprocedure bij het Hof weliswaar volgt dat de situatie in Polen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht zorgelijk is, maar niet dermate dat van een (in zijn algemeenheid) niet onafhankelijke rechtspraak kan worden gesproken. Van structurele, fundamentele systeemfouten in het rechterlijk systeem is namelijk niet gebleken. Op grond van de uitspraken van één Poolse rechter, zoals die blijken uit het artikel van Volkskrant van 5 december 2018, kan deze conclusie ook niet worden getrokken. Daarbij acht de rechtbank, net als verweerder, van belang dat de omstreden pensioenwet voor rechters van het Hooggerechtshof is teruggedraaid. Niet op voorhand kan daarom worden gesteld dat eisers asielaanvraag zal worden afgewezen en – als hier al sprake van is – zijn proces bij de rechterlijke macht nadien daarom (ook) niet eerlijk zal verlopen. Daartoe overweegt de rechtbank nog dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:282) heeft overwogen dat uit het arrest van het Hof van 25 juli 2018 kan worden afgeleid dat het starten van een artikel 7-procedure alleen in uitzonderlijke omstandigheden aanleiding kan geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en van dergelijke omstandigheden gelet op het voorgaande niet is gebleken. Dat Polen zich niet houdt aan de Europese herplaatsingsafspraken voor asielzoekers, hetgeen ook heeft geleid tot het starten van een inbreukprocedure bij het Hof op 21 december 2017, leidt verder niet tot de conclusie dat in Polen sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Daarbij is van belang dat eiser niet concreet heeft aangegeven hoe dit hem zal treffen bij zijn terugkeer naar Polen in het kader van de Dublinprocedure.
Ten aanzien van de omstandigheid dat de Poolse autoriteiten, met een beroep op de staatsveiligheid, in asielbesluiten de onderbouwing en motivering van het besluit geheim houden, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals verweerder terecht heeft gesteld heeft eiser niet onderbouwd waarom in bepaalde, uitzonderlijke gevallen in het kader van staatsveiligheid informatie niet zou mogen worden achtergehouden en waarom hij juist te vrezen heeft bij terugkeer hiervoor. De stelling van eiser ter zitting dat deze handelswijze in een groot aantal asielzaken wordt toegepast, wordt niet gevolgd. In de klacht van de Helsinki Foundation worden namelijk maar vier concrete zaken genoemd en wordt verder gesproken over “several motions to the Polish Courts” die de Helsinki Foundation heeft gedaan. Hieruit blijkt niet dat het achterwege laten van de motivering omwille van de staatsveiligheid, op systematische wijze plaatsvindt en blijkt dus evenmin dat elke asielzoeker die in het kader van de Dublinprocedure aan Polen wordt overgedragen zal treffen.
Dat de minister president van Polen zich negatief heeft uitgelaten over migranten, dat er signalen zijn met betrekking tot asielzoekers aan de Poolse grens die geen toegang hebben gekregen tot de asielprocedure, dan wel niet zijn toegelaten tot Polen en dat gesignaleerd wordt dat asielzoekers in Polen in detentie terechtkomen, zijn inderdaad zeer zorgelijke ontwikkelingen. De rechtbank acht hetgeen hierover bekend is onvoldoende om op dit moment te oordelen dat ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Polen dusdanig ernstig tekort schieten dat dit aan de overdracht van Dublinterugkeerders aan Polen in de weg staat. In dat kader merkt de rechtbank op dat de gestelde problemen die asielzoekers aan de grens ervaren met betrekking tot de toegang tot het Poolse grondgebied en de Poolse asielprocedure geen asielzoekers betreft die in het kader van de Dublinverordening aan de Poolse autoriteiten zijn overgedragen en waarbij de Poolse autoriteiten op grond van de Dublinverordening gehouden zijn de asielaanvraag in behandeling te nemen.
Voor zover eiser van mening is dat Polen zich niet houdt aan de Terugkeerrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn, de Procedurerichtlijn of de Opvangrichtlijn heeft verweerder ten slotte niet ten onrechte gesteld dat eiser zich over eventuele problemen dient te beklagen bij de Poolse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten van Polen hem niet zouden kunnen of willen helpen.
6.2
Alles tezamen bezien heeft verweerder terecht geconcludeerd dat hetgeen eiser heeft aangevoerd er niet toe leidt dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat verweerder, gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd en de algemene rapporten waarnaar is verwezen, nader onderzoek zou moeten doen naar de situatie in Polen, volgt de rechtbank evenmin, nu uit hetgeen door eiser is aangevoerd niet volgt dat er sprake is van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die nader onderzoek rechtvaardigen.
6.3
Voor zover eiser heeft betoogd dat hij, vanwege zijn Turkse herkomst, te vrezen heeft voor indirect refoulement, omdat uit de statistieken zou blijken dat 100% van de asielaanvragen van Turken zijn afgewezen, volgt de rechtbank dat betoog niet. Verweerder heeft dit betoog namelijk gemotiveerd weersproken door te verwijzen naar de statistieken van AIDA over het jaar 2018 (bijgevoegd bij het verweerschrift van 7 maart 2019) met betrekking tot Polen, waaruit blijkt dat meer dan de helft van de Turkse asielzoekers een verblijfsvergunning asiel hebben verkregen, en wel een vluchtelingenstatus.
7. Het beroep is daarom ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, voorzitter, en mr. W.C. Oosterbroek en mr. S. Ok, leden, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2019.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.