In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiseres, die was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2021, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 29 april 2021 was opgeheven, maar dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiseres recht had op schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel onrechtmatig was.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring vanaf 15 april 2021 onrechtmatig was, omdat verweerder op dat moment op de hoogte was van het feit dat de uiterlijke overdrachtsdatum was verstreken. Eiseres had echter niet onderbouwd op welke wijze zij schade had geleden door de onrechtmatige bewaring. De rechtbank concludeerde dat, hoewel het beroep gegrond was, het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde verweerder wel in de proceskosten van eiseres, die op € 1.068,- werden vastgesteld.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de toepassing van bewaring in het kader van het vreemdelingenrecht, en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegekend. De rechtbank heeft ook de relevante juridische termen en bepalingen uit de Vreemdelingenwet en de Dublinverordening in haar overwegingen betrokken.