ECLI:NL:RBDHA:2021:16347

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
NL21.6007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiseres, die was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2021, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 29 april 2021 was opgeheven, maar dat de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiseres recht had op schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel onrechtmatig was.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring vanaf 15 april 2021 onrechtmatig was, omdat verweerder op dat moment op de hoogte was van het feit dat de uiterlijke overdrachtsdatum was verstreken. Eiseres had echter niet onderbouwd op welke wijze zij schade had geleden door de onrechtmatige bewaring. De rechtbank concludeerde dat, hoewel het beroep gegrond was, het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde verweerder wel in de proceskosten van eiseres, die op € 1.068,- werden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de toepassing van bewaring in het kader van het vreemdelingenrecht, en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegekend. De rechtbank heeft ook de relevante juridische termen en bepalingen uit de Vreemdelingenwet en de Dublinverordening in haar overwegingen betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.6007
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. S. Wortel),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 29 april 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de
Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiseres:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiseres:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiseres de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. Dit brengt mee dat zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen, waarvan ten minste één zware grond. Aldus bestond op 12 april 2021 een significant risico dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken.
De overdrachtstermijn
4. Eiseres voert aan dat de maatregel vanaf het moment van oplegging onrechtmatig was omdat de overdrachtstermijn3 reeds verstreken was toen eiseres in bewaring werd gesteld. Op 8 oktober 2020 is in de asielprocedure het beroep tegen het besluit om de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling te nemen ongegrond verklaard. De overdrachtstermijn is op dat moment gaan lopen en is op 8 april 2021 verstreken.4 Dat er een B8 aanvraag liep die nog niet was toegewezen dan wel afgewezen, maakt niet dat de termijn daardoor was opgeschort. Het bezwaarschrift dat was ingediend op 24 september 2020 in het kader van de B8 procedure had namelijk geen opschortende werking in de zin van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. Daarbij verwijst eiseres naar een uitspraak van rechtbank Den Haag van 3 juni 20205, waarin werd geoordeeld dat er sprake moet zijn van verzoek om een voorlopige voorziening voor het opschorten van de overdrachtstermijn en dat is in het geval van eiseres niet gebeurd.
5. De rechtbank stelt vast dat aan eiseres op 21 augustus 2020 een overdrachtsbesluit is opgelegd en dat op 27 augustus 2020 de aanvraag van eiseres in het kader van de B8 procedure werd afgewezen. In die afwijzende beschikking staat dat eiseres binnen vier weken bezwaar kan indienen en het besluit op bezwaar in Nederland mag afwachten. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift tegen de afwijzing in de B8 procedure wel
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Als bedoeld in artikel 29 van de Dublinverordening.
4 Artikel 29, derde lid, van de Dublinverordening.
opschortende werking had, aangezien het een rechtsmiddel is dat de uitvoering van het overdrachtsbesluit opschort in afwachting van de uitkomst van het bezwaar in
de zin van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening.6 De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat de nieuwe overdrachtsdatum 21 april 2021 is, aangezien het bezwaarschrift in de B8 procedure op 21 oktober 2020 ongegrond is verklaard. De beroepsgrond slaagt niet.
Onrechtmatigheid van de maatregel vanaf 15 april 2021
6. Eiseres voert subsidiair aan dat de maatregel van bewaring vanaf 15 april 2021 onrechtmatig was, omdat verweerder op die dag op de hoogte was gesteld van het feit dat de uiterlijke overdrachtsdatum was verstreken op 8 april 2021. Ook is er op die dag medegedeeld aan verweerder dat eiseres asiel wilde aanvragen.
7. Verweerder verklaart ter zitting dat hij eiseres volgt in het standpunt dat de maatregel van bewaring vanaf 15 april 2021 onrechtmatig was, maar geeft hiervoor een andere argumentatie. Op 15 april 2021 werd verweerder bekend met het feit dat er niet beslist kon worden op de asielaanvraag van eiseres voor het verstrijken van de uiterlijke overdrachtsdatum. Op dat moment was het dus bekend dat de maatregel van bewaring zou worden opgeheven, maar verweerder koos ervoor om dat nog niet te doen omdat eiseres in het ziekenhuis lag en dit met het oog op de zorgverzekering voordeliger was. Uit praktische overwegingen is er voor gekozen om de maatregel pas op te heffen toen eiseres werd ontslagen uit het ziekenhuis. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet schadeplichtig is, omdat er geen schade is geleden door eiseres. Ze kon immers om medische redenen het ziekenhuis niet verlaten.
8. De rechtbank stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat de maatregel van bewaring vanaf 15 april 2021 onrechtmatig was. De rechtbank ziet in datgene wat eiseres heeft aangevoerd echter geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding. Eiseres heeft niet onderbouwd op welke manier zij materiële of immateriële schade heeft geleden en vóór de opheffing van de bewaring was zij niet in staat om het ziekenhuis zelfstandig te verlaten. Er is niet gebleken dat eiseres, los van de feitelijke vrijheidsbeperking die door de ziekenhuisopname en haar lichamelijke toestand bestond, verder in haar vrijheid is beperkt door de inbewaringstelling. De maatregel van bewaring was echter wel onrechtmatig vanaf 15 april 2021 dus de beroepsgrond slaagt.
9. Het beroep is gegrond, maar het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

6 Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:556 en de uitspraak van rechtbank Den Haag van 15 januari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:208.
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
14 juni 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.