ECLI:NL:RBDHA:2021:208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
NL20.13803
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van een asielaanvraag onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 15 januari 2021, wordt de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser beoordeeld. Eiser, die op 6 november 2016 Italië binnenkwam en op 19 november 2016 in Nederland een asielaanvraag indiende, heeft in het verleden meerdere procedures gevoerd tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en de overdracht aan Italië. De rechtbank oordeelt dat de Dublinverordening, en met name artikel 27, derde lid, ook van toepassing is op rechtsmiddelen tegen de afwijzing van verzoeken tot herziening van overdrachtsbesluiten. De rechtbank concludeert dat de overdrachtstermijn is opgeschort door een voorlopige voorziening die is getroffen in het kader van de artikel 64-procedure van de Vreemdelingenwet 2000. Dit betekent dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van eisers asielaanvraag, omdat de overdracht aan Italië niet tijdig heeft plaatsgevonden. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, maar benadrukt dat de mogelijkheid bestaat om een heroverweging van het overdrachtsbesluit aan te vragen indien er nieuwe omstandigheden zijn die wijzen op een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling bij overdracht. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.13803

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , alias [alias] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Vreeken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.N. Schöning).

ProcesverloopBij besluit van 9 juli 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 18 juni 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL20.13804, plaatsgevonden op 21 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Op 18 september 2020 heeft de rechtbank het onderzoek in de beroepsprocedure heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen hebben toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek weer gesloten.

Overwegingen

Waarover gaat deze uitspraak?
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Daarbij komt aan de orde of de verantwoordelijkheid van Italië om eiser terug te nemen is komen te vervallen. Dit is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de termijn waarbinnen de overdracht moet plaatsvinden is opgeschort door het treffen van een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de afwijzing van een door eiser ingediend verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Wat is de achtergrond van deze zaak?
2. Zoals hierna zal blijken zijn de eerder door eiser gevoerde procedures van belang voor de beoordeling van deze zaak. De rechtbank zal daarom eerst deze voorafgaande procedures bespreken.
2.1.
Eiser is op 6 november 2016 Italië binnengekomen en heeft daar op 10 november 2016 een asielaanvraag ingediend. Vervolgens is hij naar Nederland gereisd en heeft hij op 19 november 2016 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft op 6 januari 2017 de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen. Hierop is niet gereageerd zodat de verantwoordelijkheid van Italië met ingang van 21 januari 2017 is komen vast te staan. Op 16 mei 2017 heeft verweerder besloten om eisers aanvraag niet in behandeling te nemen en een overdrachtsbesluit genomen op grond waarvan eiser aan Italië zou worden overgedragen. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank op 15 juni 2017 ongegrond verklaard. [1] In het kader van het hoger beroep heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in haar uitspraak van 3 juli 2017 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat eiser niet wordt overgedragen totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist. [2] Uiteindelijk is het ingestelde hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2018 ongegrond verklaard. [3]
2.2.
Eiser heeft op 3 april 2018 een verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend, omdat volgens hem overdracht naar Italië zou leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie. Hij verwees daarbij naar een gepleegde poging tot suïcide die volgens hem verband hield met een dreigende overdracht aan Italië en naar een gedwongen opname in een psychiatrische instelling. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en de daartegen gemaakte bezwaren op 18 september 2018 ongegrond verklaard onder verwijzing naar een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van diezelfde datum. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.3.
Verweerder was voornemens om eiser op 21 september 2018 aan Italië over te dragen. Eiser is echter op 19 september 2018 gemeld als zijnde "met onbekende bestemming vertrokken" (MOB). Hiervan is melding gedaan bij de Italiaanse autoriteiten.
2.4.
Op 8 november 2018 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze opvolgende aanvraag is bij besluit van 24 juni 2019 niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van eisers asielverzoek. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft dit verzoek op 26 augustus 2019 toegewezen. [4] Bij uitspraak van 17 september 2019 heeft deze rechtbank het beroep vervolgens ongegrond verklaard. [5] De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor deze zaak van belang, overwogen dat verweerder, gelet op de MOB-melding van 19 september 2018, mocht concluderen dat eiser ondergedoken was en dat Italië hiervan tijdig op de hoogte is gesteld. Om die reden was de termijn voor overdracht, die was ingegaan met de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2018, verlengd tot 18 maanden. Deze termijn was op 17 september 2019 dus nog niet verstreken. Verder had eiser betoogd dat uit overgelegde medische informatie moest worden afgeleid dat zijn overdracht aan de Italiaanse autoriteiten zou leiden tot forse decompensatie, psychotisch escaleren of suïcidaal reageren, in welk verband eiser zich onder meer beriep op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië [6] . Dit betoog heeft de rechtbank verworpen en het beroep is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep op 11 oktober 2019 ongegrond verklaard. [7]
2.5.
Eveneens op 17 september 2019 heeft deze rechtbank beslist op eisers beroep tegen het besluit van 18 september 2018, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van eisers verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 september 2018 vernietigd. [8] Bij uitspraak van dezelfde datum heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bepaald dat eiser niet uit Nederland mag worden verwijderd tot vier weken nadat opnieuw op het bezwaar is beslist. [9] Op 26 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening verzocht. [10] Op dit beroep en verzoek is nog niet beslist.
2.6.
Vervolgens heeft eiser op 18 juni 2020 de opvolgende asielaanvraag ingediend waarover het in deze uitspraak gaat.
Is de verantwoordelijkheid van Italië om eiser terug te nemen komen te vervallen?
3. Partijen verschillen van mening over de vraag of uit de bovenstaande gang van zaken volgt dat Nederland inmiddels verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van eisers asielaanvraag omdat eiser niet tijdig aan Italië is overgedragen.
Voor de vraag of een overdrachtstermijn is verstreken is de Dublinverordening bepalend. In artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening is bepaald dat overdracht plaatsvindt binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, opschortende werking heeft. Daaruit leidt de rechtbank af dat de overdrachtstermijn alleen wordt opgeschort overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. In dat lid wordt de lidstaten drie opties gegeven om deze opschortende werking in hun nationale recht te regelen. Nederland heeft gekozen voor de toepassing van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. In het Nederlandse recht is daarom bepaald dat, indien verweerder een asielverzoek niet in behandeling neemt omdat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de asielzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kan doen om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten (en de feitelijke overdracht te voorkomen). De werking van een besluit om een asielverzoek niet in behandeling te nemen omdat een ander land op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is, wordt dus niet van rechtswege opgeschort, maar alleen na het treffen van een voorlopige voorziening.
3.1.
Vast staat dat verweerder ten aanzien van eiser op 16 mei 2017 een eerste overdrachtsbesluit heeft genomen. Daartegen is beroep ingesteld en hoger beroep. Hangende dat hoger beroep is een voorlopige voorziening getroffen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2016, [11] volgt dat artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening ook van toepassing is op voorlopige voorzieningen hangende hoger beroep, zodat de uitspraak van de Afdeling in die procedure van 29 maart 2018 geldt als de definitieve beslissing op het beroep in de zin van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit houdt in dat verweerder eiser in beginsel binnen zes maanden na 29 maart 2018 aan Italië had moeten overdragen. In rechte staat vast dat verweerder vervolgens heeft kunnen aannemen dat eiser was ondergedoken zodat de overdrachtstermijn is verlengd naar 18 maanden, hetgeen inhield dat eiser uiterlijk op 29 september 2019 overgedragen had moeten worden. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de voorlopige voorziening die de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, op 28 augustus 2019 heeft getroffen, de overdrachtstermijn opnieuw heeft opgeschort. Deze grond voor opschorting is beëindigd op 17 september 2019 toen de rechtbank in de asielprocedure uitspraak deed. Vanaf dat punt verschillen de standpunten van partijen.
3.2.
Eiser betoogt dat deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, in de uitspraak van 17 september 2019 definitief op zijn beroep tegen het overdrachtsbesluit heeft beslist, zodat op die datum de overdrachtstermijn van zes maanden is gaan lopen. Weliswaar heeft hij tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, maar in die hoger beroepsprocedure is geen voorlopige voorziening gevraagd of getroffen zodat de termijn van zes maanden niet opnieuw is opgeschort. Wel is, ook op 17 september 2019, een voorlopige voorziening getroffen hangende het bezwaar in de artikel 64-procedure, maar een dergelijke voorlopige voorziening schort volgens eiser de overdrachtstermijn niet op. Artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening ziet immers uitsluitend op een bezwaar of beroep tegen een overdrachtsbesluit en niet, ook niet mede, op de tenuitvoerlegging van een overdrachtsbesluit. Aangezien het bezwaarschrift in de reguliere procedure niet tegen een overdrachtsbesluit is gericht, is artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening niet van toepassing. Buiten dit artikel kunnen er geen opschortingsmogelijkheden van de overdrachtstermijn bestaan, aldus eiser. Hij verwijst in dit verband naar een viertal uitspraken van (verschillende zittingsplaatsen van) deze rechtbank. [12] Dit alles brengt volgens eiser mee dat de overdrachtstermijn die op 17 september 2019 is gaan lopen niet is opgeschort, zodat verweerder eiser uiterlijk op 17 maart 2020 had moeten overdragen. Nu hij dat niet heeft gedaan is Nederland met ingang van 18 maart 2020 verantwoordelijk geworden voor de behandeling van zijn asielverzoek, aldus eiser.
3.3.
Verweerder betoogt dat de voorlopige voorziening die is getroffen in het kader van de artikel 64-procedure wel degelijk de overdrachtstermijn opschort. Een verzoek om een voorlopige voorziening om de behandeling van het bezwaarschrift tegen de afwijzing van een reguliere aanvraag in Nederland te mogen afwachten en daarmee verweerder gedurende de bezwaarprocedure te verbieden de vreemdeling over te dragen, kan niet anders worden gelezen dan een verzoek om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in
afwachting van de uitkomst van het bezwaar in de zin van artikel 27, derde lid,
van de Dublinverordening. Deze schorsende werking strekt zich volgens verweerder evident ook uit tot het beroep of bezwaar tegen een ander besluit. De bevoegdheid om de uitvoering van een overdrachtsbesluit op te schorten kan naar Nederlands recht immers ook hangende bezwaar of beroep tegen een ander besluit worden uitgeoefend. Verweerder verwijst in dit verband onder meer naar een uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2020. [13]
3.4.
Voor de rechtbank is uitgangspunt het overdrachtsbesluit van 16 mei 2017, dat met de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2018 definitief is geworden. De nadien ingediende opvolgende asielaanvraag en het verzoek om uitstel van vertrek zien beide in de kern op de vraag of dat overdrachtsbesluit wel gehandhaafd en uitgevoerd kan worden. In zowel het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 van 3 april 2018 als de opvolgende asielaanvraag van 8 november 2018, heeft eiser immers onder meer aangevoerd dat hij niet aan Italië kan worden overgedragen vanwege zijn slechte gezondheidstoestand. In zoverre wijkt deze zaak dus af van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 maart 2020. [14] Daar ging het immers niet om een procedure in het kader van de overdracht aan een andere lidstaat, maar om een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning in het kader van mensenhandel en mensensmokkel.
3.5.
Dat eiser deze procedures na de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2018 heeft kunnen starten illustreert dat het Nederlandse recht voor een vreemdeling verschillende mogelijkheden biedt om na het definitief worden van een overdrachtsbesluit nog te vragen om een heroverweging van dat overdrachtsbesluit of de uitvoering daarvan. Het Nederlandse recht biedt verder ook de mogelijkheid om, als op een dergelijk verzoek afwijzend wordt beslist, dit door de rechter te laten toetsen. In dat verband merkt de rechtbank op dat naast de mogelijkheid van een opvolgende asielaanvraag of verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000, ook de mogelijkheid bestaat om bezwaar te maken tegen de feitelijke overdracht. Dit laatste was aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2020, waarnaar verweerder heeft verwezen. [15]
3.6.
Beoordeeld moet worden hoe deze mogelijkheden passen in het systeem van de Dublinverordening. Deze verordening, noch de Procedurerichtlijn, bevat expliciete bepalingen over de wijze waarop, na het definitief worden van een overdrachtsbesluit, nieuwe omstandigheden kunnen worden aangevoerd of rechtsmiddelen ingesteld. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt echter dat een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublinverordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. [16] Bij de beoordeling van een overdrachtsbesluit moet dus betrokken worden of de tenuitvoerlegging daarvan zou kunnen leiden tot een onmenselijke of vernederende behandeling van de betrokkene. Daarbij heeft het Hof van Justitie meermaals benadrukt dat artikel 4 van het EU Handvest algemeen en absoluut is.
Dit alles maakt dat aangenomen moet worden dat als na het definitief worden van een overdrachtsbesluit gronden ontstaan of naar voren worden gebracht om aan te nemen dat uitvoering van dat overdrachtsbesluit tot een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling van de betrokkene zou leiden, het mogelijk moet zijn om te verzoeken om herziening van dat overdrachtsbesluit of het tegenhouden van de uitvoering daarvan.
Dit betekent dat de mogelijkheid om door middel van een opvolgende asielaanvraag, een verzoek om uitstel van vertrek of een bezwaar tegen de feitelijk uitzetting te verzoeken om een heroverweging van dat overdrachtsbesluit of de uitvoering daarvan, past in het systeem van de Dublinverordening.
3.7.
Het Nederlandse rechtssysteem biedt vervolgens de mogelijkheid om na afwijzing van een dergelijk verzoek een beroep te doen op de rechter. Artikel 27 van de Dublinverordening bepaalt dat een vreemdeling een doeltreffende voorziening in rechte moet hebben. Aangezien uit overweging 3.5 volgt dat een vreemdeling de mogelijkheid moet hebben om een verzoek tot heroverweging van een overdrachtsbesluit of de uitvoering daarvan in te dienen, dient een rechtsmiddel tegen de afwijzing van dat verzoek onder de werking van artikel 27 van de Dublinverordening te worden geschaard. Artikel 27 bepaalt ook niet dat een vreemdeling slechts één maal bezwaar mag maken of beroep mag instellen. Daarbij is ook niet duidelijk of het woord
bezwaarin deze bepaling beperkt is tot een bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, of dat dit ruimer moet worden gelezen. In de Engelse taalversie wordt gesproken van een
appeal against or review of a transferdecision, terwijl de Duitse taalversie spreekt van een
Rechtsbehelfs oder Überprüfung. Naar het oordeel van de rechtbank dient, gelet op de tekst en strekking daarvan, artikel 27 van de Dublinverordening dus zo te worden gelezen dat daaronder ook valt een rechtsmiddel tegen de afwijzing van een verzoek dat strekt tot herziening van een eerder overdrachtsbesluit of tot het niet uitvoeren daarvan. Dit houdt vervolgens in dat als in dat kader de voorlopige voorziening wordt getroffen dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat moet worden opgeschort tot op het bezwaar of beroep wordt beslist, dat moet worden beschouwd als een opschorting in de zin van het derde lid van dat artikel. Daarbij is van belang dat de rechter ook in deze gevallen de mogelijkheid moet hebben om door middel van het treffen van een voorlopige voorziening de overdrachtstermijn op te schorten. Als hij die mogelijkheid niet zou hebben zou de rechter zich immers genoodzaakt zien om over de gegrondheid van het verzoek uitspraak te doen voordat de overdrachtstermijn verstrijkt, door een beslissing te nemen waarin mogelijkerwijs, doordat de rechters niet de benodigde tijd hebben gekregen, de complexiteit van het geschil niet voldoende tot zijn recht is kunnen komen. [17]
3.8.
Het voorgaande betekent dat, als een vreemdeling na het definitief worden van een overdrachtsbesluit verzoekt om een heroverweging van dat overdrachtsbesluit of het tegenhouden van de uitvoering daarvan, een door de rechter in dat kader getroffen voorlopige voorziening de overdrachtstermijn opschort op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening.
Wat betekent dit voor deze zaak?
4. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft op 17 september 2019 bepaald dat verweerder eiser niet uit Nederland mag verwijderen tot vier weken nadat opnieuw op het bezwaar is beslist. In die procedure ging het om de vraag of eiser aan Italië kon worden overgedragen, zodat deze procedure zag op de uitvoering van het definitief geworden overdrachtsbesluit. Weliswaar bepaalt de getroffen voorziening niet letterlijk dat die overdracht moet worden opgeschort, maar gelet op de context van de procedure moet de voorziening wel in die zin worden gelezen. Dit betekent dat de termijn voor overdracht aan Italië door deze voorlopige voorziening opnieuw is opgeschort. Deze termijn van zes maanden is vervolgens opnieuw aangevangen na 26 maart 2020, zodat deze nog niet was verstreken ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op dat de termijn opnieuw is opgeschort door het treffen van de voorlopige voorziening hangende de huidige procedure op 18 september 2020 [18] en dus per heden wederom aanvangt.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. J.H. van Breda en mr. D. Bruinse-Pot, rechters, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zittingsplaats Arnhem, zaaknummer NL17.2394 (niet gepubliceerd).
2.Zaaknummer 201704922/2/V3 (niet gepubliceerd).
3.Zaaknummer 201704922/1/V3 (niet gepubliceerd).
4.Zittingsplaats Groningen, zaaknummer NL19.14663 (niet gepubliceerd).
5.Zittingsplaats Groningen, zaaknummer NL19.14662 (niet gepubliceerd).
6.ECLI:EU:C:2017:127
7.Zaaknummer 201907022/1/V1 (niet gepubliceerd).
8.Zittingsplaats Groningen, zaaknummer AWB 18/6979 (niet gepubliceerd).
9.Zittingsplaats Groningen, zaaknummer AWB 18/2801 (niet gepubliceerd).
10.Zaaknummers AWB 20/2600 en AWB 20/2603.
12.De uitspraken van zittingsplaats Amsterdam van 23 september 2019 (zaaknummer NL19.20111, niet gepubliceerd), van zittingsplaats Groningen van 23 december 2019 (zaaknummer NL19.23323, niet gepubliceerd), van zittingsplaats Rotterdam van 24 december 2019 (zaaknummer NL19.29728, niet gepubliceerd) en van zittingsplaats Utrecht van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:974).
15.Zie noot 13 hierboven.
16.Zie in dit verband onder meer het reeds genoemde arrest C.K. tegen Slovenië (zie noot 6 hierboven), overweging 64 en verder.
17.Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2009, ECLI:EU:C:2009:41, in de zaak Petrosian.
18.Zaaknummer NL20.13804 (niet gepubliceerd).