201907936/1/V3.
Datum uitspraak: 24 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 oktober 2019 in zaak nr. NL19.24586 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling is krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de termijn om hem aan Italië over te dragen op 9 augustus 2018 is verstreken en dat ten tijde van de inbewaringstelling onvoldoende concrete aanknopingspunten bestonden voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Daarom heeft zij geoordeeld dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is.
1.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen concreet aanknopingspunt is voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Daarover voert hij aan dat de uiterste overdrachtsdatum als bedoeld in artikel 29 van de Dublinverordening, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, nog niet is verstreken. Zij heeft volgens hem niet onderkend dat deze is opgeschort door de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 4 juli 2018 in zaak nr. 18/4930. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de staatssecretaris de uitzetting van de vreemdeling achterwege moet laten tot op het door hem gemaakte bezwaar tegen de feitelijke overdracht is beslist. In dat kader betoogt hij dat artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening ook ziet op rechtsmiddelen tegen de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit, zoals in het geval van de vreemdeling. Daarnaast betoogt de staatssecretaris dat de overdrachtstermijn verder is verlengd doordat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken.
2.1. Bij de toetsing of de vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld, is bepalend of de Dublinverordening op de vreemdeling van toepassing is (uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:919). Ingevolge artikel 5.1a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 moet een concreet aanknopingspunt voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening bestaan om een vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, in bewaring te kunnen stellen (uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2070). 2.2. Bij besluit van 6 april 2018 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat Italië, gelet op artikel 25 van de Dublinverordening, op 9 februari 2018 verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling. Dit besluit geldt ook als overdrachtsbesluit en staat in rechte vast. Als gevolg van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2018, is de voor die dag voorziene overdracht van de vreemdeling geannuleerd. De staatssecretaris heeft de Italiaanse autoriteiten over deze uitspraak bij brief van 3 juli 2018 geïnformeerd. Bij besluit van 13 september 2018 heeft hij het bezwaar tegen de feitelijke overdracht ongegrond verklaard. Bij brief van 10 oktober 2018 heeft de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten meegedeeld dat de overdracht evenmin doorgang kan vinden omdat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken.
2.3. Artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening bepaalt dat de vreemdeling de gelegenheid moet krijgen om een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten. Een voorlopige voorziening waarbij de feitelijke uitvoering van de overdracht wordt opgeschort is daarom een verzoek dat valt onder artikel 27, derde lid. De rechtbank heeft niet onderkend dat ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening de overdrachtstermijn ook wordt opgeschort door een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure tegen de feitelijke overdracht (uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2170). Zij heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de overdrachtstermijn op 9 augustus 2018 is verstreken. Dat, zoals de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting opmerkt, in de beslissing van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2018 het woord ‘uitzetten’ is vermeld, maakt de rechtsgevolgen van die uitspraak niet anders, nu dat een kennelijke verschrijving is. Uit de onder 2.2 vermelde feiten en omstandigheden volgt een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening ten tijde van de inbewaringstelling. Dat volgens de vreemdeling uit de stukken niet blijkt van een daadwerkelijke verzending via DubliNet van de onder 2.2 genoemde brieven van de staatssecretaris aan de Italiaanse autoriteiten en hij ten onrechte is geregistreerd als vertrokken met onbekende bestemming, neemt de aanwezigheid van een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening ten tijde van de inbewaringstelling niet weg. De grief slaagt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. In beroep klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris, nu het in dit geval gaat om een geplande inbewaringstelling, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1855. 4.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 15 oktober 2019 in bewaring gesteld, op dezelfde dag een vlucht aangevraagd en ook op die dag de Italiaanse autoriteiten op de hoogte gesteld van de voorgenomen overdracht op 25 oktober 2019. Op de derde dag van de bewaring, 17 oktober 2019, heeft de staatssecretaris met de vreemdeling een vertrekgesprek gevoerd. Hierdoor heeft de staatssecretaris in dit geval voldoende voortvarend gehandeld. Dat was anders in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2019. In die zaak had de staatssecretaris niet duidelijk gemaakt waarom hij pas op de zevende dag van de bewaring daadwerkelijke handelingen gericht op een overdracht had verricht. Ook het tijdsverloop in zijn geheel vormt geen inbreuk op de bij iedere overdracht te betrachten voortvarendheid, mede omdat het hier om een gecontroleerd vertrek gaat. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 24 oktober 2019 in zaak nr. NL19.24586;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2020
371-922.
BIJLAGE
Dublinverordening (PB 2013, L 180)
Artikel 25
[…]
2. Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
Artikel 27
[…]
3. Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat:
[…]
c) de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.
[…]
Artikel 29
1. De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.
[…]
2. Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 59a
1. Onze Minister kan vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 5.1a
[…]
5. Met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening, kan een vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd of kan hij in bewaring worden gesteld, indien:
a. een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening; en
b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.