Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1997 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Op 18 juni 2019 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. Verder heeft eiser op 4 oktober 2019 aangifte van mensenhandel gedaan. Verweerder heeft op
7 oktober 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ in het kader van mensenhandel ontvangen. Verweerder heeft bij besluit van 17 december 2019 het bezwaarschrift tegen de afwijzing van deze aanvraag ongegrond verklaard. Eiser is vervolgens in beroep gegaan tegen dit besluit. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer AWB19/9835 is dit beroep ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Uit gegevens van Eurodac is immers gebleken dat eiser in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië met ingang van
16 augustus 2019 vaststaat.
3. Eiser stelt bijzonder kwetsbaar te zijn zoals bedoeld in het arrest Tarakhel tegen Zwitserland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 (het Tarakhel-arrest), omdat hij het slachtoffer is geworden van mensenhandel. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om de Italiaanse autoriteiten vooraf om aanvullende garanties te vragen, zodat vaststaat dat gepaste opvang ook voor eiser beschikbaar is. Een
overdracht zou in strijd kunnen zijn met artikel 3 EVRMals deze garanties ontbreken.
Voorts heeft eiser in beroep aangevoerd dat verweerder met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om hun asielaanvragen aan zich te trekken, omdat door de wereldwijde coronapandemie feitelijke overdracht naar Italië niet meer mogelijk is.
Tot slot betoogt eiser dat de verantwoordelijkheid van Italië om hem terug te nemen is komen te vervallen en dat de verantwoordelijkheid op Nederland over is gegaan, omdat de termijn van zes maanden waarbinnen de overdracht had moeten plaatsvinden is verstreken.
4. Verweerder stelt zich in zijn verweerschriften van 2 april 2020 en 8 april 2020 op het standpunt dat de coronapandemie een tijdelijk beletsel voor de feitelijke overdracht oplevert dat niet afdoet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Verder stelt verweerder dat de uiterlijke overdrachtsdatum niet 16 februari 2020 is, maar
17 juni 2020. Ingevolge paragraaf B.1/7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is de uiterlijke overdrachtsdatum opgeschort vanaf het moment dat eiser bezwaar heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning, tot aan het moment dat verweerder het besluit op bezwaar in die procedure heeft genomen op
17 december 2019. Op die datum is een nieuwe overdrachtstermijn van zes maanden begonnen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Artikel 27, eerste en derde lid van de Dublinverordening geeft de vreemdeling -kortgezegd- de mogelijkheid om een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie in te dienen tegen een overdrachtsbesluit. In de Nederlandse praktijk krijgt de vreemdeling de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de rechtbank te verzoeken (bij wijze van voorlopige voorziening) de feitelijke uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van de rechterlijke beoordeling van het overdrachtsbesluit.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening wordt de vreemdeling – kort gezegd – overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening opschortende werking heeft.
Paragraaf B.1/7.2 van de Vc luidt als volgt:
Indien de werking van een besluit tot afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingevolge artikel 73, eerste lid, Vw is opgeschort door het indienen van een bezwaarschrift, wordt deze opschortende werking geacht automatisch mede de uitvoering van een jegens de vreemdeling uitgevaardigd overdrachtsbesluit op te schorten als bedoeld in artikel 27, derde lid, Dublinverordening.
6. De rechtbank overweegt dat eisers overdrachtstermijn van zes maanden aanvankelijk is gaan lopen vanaf 16 augustus 2019. Dit betekent dat verweerder tot
16 februari 2020 de gelegenheid had om eiser over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten, tenzij de overdrachtstermijn op enig moment is opgeschort. Ingevolge artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening dient de vreemdeling wiens asielaanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw niet in behandeling is genomen, een verzoek tot een voorlopige voorziening in te dienen om de feitelijke uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten. Eiser heeft in de onderhavige procedure geen verzoek tot een voorlopige voorziening ingediend.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overdrachtstermijn door het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning niet is opgeschort. De rechtbank is van oordeel dat artikel 29, eerste lid, dat verwijst naar artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening betrekking heeft op rechtsmiddelen die zijn aangewend tegen het overdrachtsbesluit zelf of die hebben geleid tot een voorlopige voorziening waarbij de feitelijke overdracht door de voorzieningenrechter is verboden. Anders dan verweerder stelt heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend tegen het overdrachtsbesluit zelf. Dat overdrachtsbesluit bestond ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning (op 13 november 2019) zelfs nog niet. Van een voorlopige voorziening waarbij de feitelijke overdracht van eiser is verboden, is evenmin sprake. Dat verweerder in zijn beleid (paragraaf B.1/7.2 van de Vc), heeft opgenomen dat het bezwaar tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier (mede) opschortende werking van het overdrachtsbesluit, zoals bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening tot gevolg heeft, maakt het voorgaande niet anders. Een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt namelijk.
8. Het beroep is reeds hierom gegrond, de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De andere beroepsgronden van eiser behoeven geen nadere bespreken nu de verantwoordelijkheid van Nederland voor eisers asielaanvraag door het verstrijken van de overdrachtstermijn reeds vaststaat. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op de asielaanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).