ECLI:NL:RBDHA:2020:5422

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
NL20.2966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overdrachtstermijn in asielprocedure onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Nigeriaanse man, een asielaanvraag had ingediend in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de overdrachtstermijn naar Italië, de verantwoordelijke lidstaat voor de asielaanvraag, was verlopen. Eiser had op 18 juni 2019 asiel aangevraagd en op 4 oktober 2019 aangifte van mensenhandel gedaan. De rechtbank stelde vast dat de overdrachtstermijn van zes maanden was gaan lopen vanaf 16 augustus 2019 en dat deze termijn niet was opgeschort door het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die had gesteld dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.2966

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.M. Weteling),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.K. Nyaku. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1997 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Op 18 juni 2019 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. Verder heeft eiser op 4 oktober 2019 aangifte van mensenhandel gedaan. Verweerder heeft op
7 oktober 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ in het kader van mensenhandel ontvangen. Verweerder heeft bij besluit van 17 december 2019 het bezwaarschrift tegen de afwijzing van deze aanvraag ongegrond verklaard. Eiser is vervolgens in beroep gegaan tegen dit besluit. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer AWB19/9835 is dit beroep ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Uit gegevens van Eurodac is immers gebleken dat eiser in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan [1] . Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië met ingang van
16 augustus 2019 vaststaat [2] .
3. Eiser stelt bijzonder kwetsbaar te zijn zoals bedoeld in het arrest Tarakhel tegen Zwitserland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 (het Tarakhel-arrest) [3] , omdat hij het slachtoffer is geworden van mensenhandel. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om de Italiaanse autoriteiten vooraf om aanvullende garanties te vragen, zodat vaststaat dat gepaste opvang ook voor eiser beschikbaar is. Een
overdracht zou in strijd kunnen zijn met artikel 3 EVRM [4] als deze garanties ontbreken.
Voorts heeft eiser in beroep aangevoerd dat verweerder met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om hun asielaanvragen aan zich te trekken, omdat door de wereldwijde coronapandemie feitelijke overdracht naar Italië niet meer mogelijk is.
Tot slot betoogt eiser dat de verantwoordelijkheid van Italië om hem terug te nemen is komen te vervallen en dat de verantwoordelijkheid op Nederland over is gegaan, omdat de termijn van zes maanden waarbinnen de overdracht had moeten plaatsvinden is verstreken.
4. Verweerder stelt zich in zijn verweerschriften van 2 april 2020 en 8 april 2020 op het standpunt dat de coronapandemie een tijdelijk beletsel voor de feitelijke overdracht oplevert dat niet afdoet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Verder stelt verweerder dat de uiterlijke overdrachtsdatum niet 16 februari 2020 is, maar
17 juni 2020. Ingevolge paragraaf B.1/7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is de uiterlijke overdrachtsdatum opgeschort vanaf het moment dat eiser bezwaar heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning, tot aan het moment dat verweerder het besluit op bezwaar in die procedure heeft genomen op
17 december 2019. Op die datum is een nieuwe overdrachtstermijn van zes maanden begonnen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Artikel 27, eerste en derde lid van de Dublinverordening geeft de vreemdeling -kortgezegd- de mogelijkheid om een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie in te dienen tegen een overdrachtsbesluit. In de Nederlandse praktijk krijgt de vreemdeling de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de rechtbank te verzoeken (bij wijze van voorlopige voorziening) de feitelijke uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van de rechterlijke beoordeling van het overdrachtsbesluit.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening wordt de vreemdeling – kort gezegd – overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening opschortende werking heeft.
Paragraaf B.1/7.2 van de Vc luidt als volgt:
Indien de werking van een besluit tot afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingevolge artikel 73, eerste lid, Vw is opgeschort door het indienen van een bezwaarschrift, wordt deze opschortende werking geacht automatisch mede de uitvoering van een jegens de vreemdeling uitgevaardigd overdrachtsbesluit op te schorten als bedoeld in artikel 27, derde lid, Dublinverordening.
6. De rechtbank overweegt dat eisers overdrachtstermijn van zes maanden aanvankelijk is gaan lopen vanaf 16 augustus 2019. Dit betekent dat verweerder tot
16 februari 2020 de gelegenheid had om eiser over te dragen aan de Italiaanse autoriteiten [5] , tenzij de overdrachtstermijn op enig moment is opgeschort. Ingevolge artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening dient de vreemdeling wiens asielaanvraag ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw niet in behandeling is genomen, een verzoek tot een voorlopige voorziening in te dienen om de feitelijke uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten. Eiser heeft in de onderhavige procedure geen verzoek tot een voorlopige voorziening ingediend.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overdrachtstermijn door het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning niet is opgeschort. De rechtbank is van oordeel dat artikel 29, eerste lid, dat verwijst naar artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening betrekking heeft op rechtsmiddelen die zijn aangewend tegen het overdrachtsbesluit zelf of die hebben geleid tot een voorlopige voorziening waarbij de feitelijke overdracht door de voorzieningenrechter is verboden. Anders dan verweerder stelt heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend tegen het overdrachtsbesluit zelf. Dat overdrachtsbesluit bestond ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning (op 13 november 2019) zelfs nog niet. Van een voorlopige voorziening waarbij de feitelijke overdracht van eiser is verboden, is evenmin sprake. Dat verweerder in zijn beleid (paragraaf B.1/7.2 van de Vc), heeft opgenomen dat het bezwaar tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier (mede) opschortende werking van het overdrachtsbesluit, zoals bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening tot gevolg heeft, maakt het voorgaande niet anders. Een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt namelijk.
8. Het beroep is reeds hierom gegrond, de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De andere beroepsgronden van eiser behoeven geen nadere bespreken nu de verantwoordelijkheid van Nederland voor eisers asielaanvraag door het verstrijken van de overdrachtstermijn reeds vaststaat. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op de asielaanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,- (duizendenvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M.E.L. van Knippenberg, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op: 3 juni 2020
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van bekendmaking van de uitspraak.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening).
2.Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening.
3.ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening.