ECLI:NL:RBDHA:2021:16281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
C/09/613340 / KG ZA 21-552
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verrekening van vervangende hechtenis met onvoorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], een Poolse man die in Nederland een gevangenisstraf uitzit, en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde dat de Staat zou worden bevolen om de 72 dagen vervangende hechtenis die hij had uitgezeten, te verrekenen met de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die hem was opgelegd. Hij stelde dat hij in een situatie van betalingsonmacht verkeerde en dat de vervangende hechtenis onrechtmatig was uitgevoerd, omdat hij niet was geïnformeerd over de wijziging in de volgorde van tenuitvoerlegging van zijn straffen.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van [eiser] niet kon worden toegewezen, omdat er geen wettelijke basis was voor de verrekening van ongelijksoortige vormen van detentie. De voorzieningenrechter benadrukte dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om vervangende hechtenis te verrekenen met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bovendien werd vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig was, aangezien [eiser] voorafgaand aan de tenuitvoerlegging was gewaarschuwd en de Staat had voldaan aan zijn aanmaningsplicht.

De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis bevestigt de strikte scheiding tussen verschillende vormen van detentie en de noodzaak voor een wettelijke basis voor verrekening.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/613340 / KG ZA 21-552
Vonnis in kort geding van 15 juli 2021
in de zaak van
[eiser],verblijvende in PI [locatie],
eiser,
advocaten mrs. J. Slager en I.A. Kamans te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de brief van de zijde van [eiser] met producties en een wijziging van eis;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 7 juli 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Poolse nationaliteit.
2.2.
[eiser] is in 1996 in het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, met mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling. Bij bevel van de Britse rechter van 28 juli 2008 is de einddatum van de levenslange gevangenisstraf bepaald op 13 juli 2013.
2.3.
Op 12 juni 2013 heeft de (Nederlandse) officier van justitie een Europees arrestatiebevel (hierna: EAB) tegen [eiser] uitgevaardigd om hem in Nederland te kunnen vervolgen voor in 1995 gepleegde delicten waarvan hij werd verdacht. Vervolgens is [eiser] op grond van het EAB op 10 november 2014 door het VK overgeleverd aan Nederland.
2.4.
Bij, inmiddels onherroepelijk geworden, arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 december 2016 is aan [eiser] een gevangenisstraf van twaalf jaar opgelegd ter zake van gekwalificeerde doodslag en gekwalificeerde diefstal. Tevens is aan [eiser] de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van [A] (het slachtoffer / de benadeelde partij), een bedrag te betalen van € 7.407,28 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 1995 tot aan de dag van algehele voldoening), bij gebreke van verhaal te vervangen door 72 dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
2.5.
Bij brief van 1 december 2017 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) [eiser] verzocht de verschuldigde schadevergoeding van (inclusief) rente € 20.351,10 voor 30 december 2017 te voldoen. In reactie op deze brief heeft de toenmalig advocaat van [eiser] aan het CJIB bericht dat [eiser] de komende jaren niet in staat is het bedrag te voldoen en is namens [eiser] een betalingsregeling van € 10,= per maand voorgesteld. Dit verzoek is door het CJIB bij brief van 17 januari 2018 afgewezen.
2.6.
Op 8 mei 2018 heeft het CJIB besloten dat de vervangende hechtenis van 72 dagen aansluitend aan de gevangenisstraf van [eiser] ten uitvoer moest worden gelegd, omdat hij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet betaalde.
2.7.
Bij besluit van 13 september 2018 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het verblijfsrecht van [eiser] in Nederland beëindigd en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard. [eiser] heeft tegen deze beslissing bezwaar ingesteld. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. Het vervolgens door [eiser] ingestelde beroep en hoger beroep is ook ongegrond verklaard, op respectievelijk 19 juni 2020 en 4 december 2020.
2.8.
Bij brief van 17 december 2018 is [eiser] door de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen (hiena: IOS) geïnformeerd over het voornemen om de tenuitvoerlegging van de Nederlandse gevangenisstraf op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) over te dragen aan Polen.
2.9.
Op 30 september 2019 heeft de advocaat-generaal opdracht gegeven om, met het oog op de te verwachten overdracht van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aan Polen, de tenuitvoerlegging van die gevangenisstraf op te schorten, zodat [eiser] eerst de vervangende hechtenis van 72 dagen zou ondergaan. [eiser] heeft de vervangende hechtenis uitgezeten in de periode van 30 september 2019 tot 11 december 2019. Direct aansluitend is de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf hervat.
2.10.
Op 13 augustus 2020 is aan [eiser] een brief van 3 augustus 2020 uitgereikt, waarmee [eiser] is geïnformeerd over het voorgenomen besluit van de minister van Rechtsbescherming tot overdracht van de Nederlandse gevangenisstraf aan Polen en is [eiser] in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen bezwaar in te stellen tegen dat voorgenomen besluit. [eiser] heeft bezwaar ingesteld. Dit bezwaar is bij beschikking van de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 2021 ongegrond verklaard.
2.11.
Op 21 juni 2021 heeft de Staat de Poolse rechterlijke uitspraak ontvangen waaruit blijkt dat de straf van [eiser] in Polen verder ten uitvoer kan worden gelegd. Een datum voor feitelijke overbrenging naar Polen is nog niet bepaald.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert zakelijk weergegeven en uitvoerbaar bij voorraad:
de Staat te gebieden de 72 dagen vervangende hechtenis in mindering te brengen op, dan wel te verrekenen met de aan [eiser] opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf, dan wel de volgorde van tenuitvoerlegging ervan terug te draaien in die zin dat executie ervan pas zal plaatshebben aansluitend aan de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van [eiser];
de Staat te verbieden dat [eiser] wordt overgedragen aan de Poolse autoriteiten voordat een correct WETS-certificaat, waarin is opgenomen de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf met daarop in mindering gebracht de 72 dagen gevangenisstraf, is toegezonden aan de Poolse autoriteiten;
met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] verkeert vanaf 1996 in een situatie van betalingsonmacht. Hij verdient in detentie in Nederland 1,14 eurocent per uur. Het verzoek om een betalingsregeling is verworpen. Uit deze verzochte betalingsregeling blijkt echter wel de wil van [eiser] om te betalen. Uit het sinds 1 januari 2020 geldende artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering volgt dat geen gijzeling (de term waardoor de eerder in de wet opgenomen term vervangende hechtenis is vervangen) wordt toegepast als een veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling. Het toepassen van gijzeling in dergelijke situaties betekent immers de facto een extra vrijheidsbenemende straf. De wetgever acht dat onwenselijk. Deze nieuwe regeling is echter niet van toepassing op [eiser], omdat de uitspraak in zijn strafzaak op 1 januari 2020 al onherroepelijk was. De “Aanwijzing voor tenuitvoerlegging” (2020A007) is in dit geval wel onverkort van toepassing en daaruit blijkt dat in de zaken waarin een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd in combinatie met een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf het CJIB probeert het incassotraject zo mogelijk af te werken tijdens de executie van het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf, zodat de vervangende hechtenis zo veel mogelijk aansluitend kan worden geëxecuteerd. De Minister heeft echter de vervangende hechtenis van 72 dagen in strijd met voornoemde aanwijzing al tussentijds geëxecuteerd – waardoor die tenuitvoerlegging onrechtmatig is – en heeft [eiser] hierover bovendien niet geïnformeerd. De Staat heeft voorafgaand aan de executie van de vervangende hechtenis ook niet voldaan aan zijn aanmaningsplicht. Dit terwijl [eiser] inmiddels – dankzij een door zijn partner aan hem verstrekte lening – in staat is de aan hem opgelegde schadevergoeding te betalen, waarmee hij de vervangende hechtenis kan voorkomen.
3.3.
[eiser] stelt verder dat vervangende hechtenis een pressiemiddel is om een veroordeelde te laten voldoen aan de opgelegde betalingsverplichting. Hieruit en uit de Aanwijzing voor tenuitvoerlegging volgt dat [eiser] tot aan de (fictieve) einddatum van zijn onvoorwaardelijke gevangenisstraf de mogelijkheid moet worden geboden om de betaling van de schadevergoeding te voldoen. Door de premature, tussentijdse executie van de vervangende hechtenis is [eiser] die mogelijkheid ontnomen en is zijn straf onrechtmatig verlengd met 72 dagen. Dat de tussentijdse executie noodzakelijk was om de WETS-procedure te kunnen initiëren – zoals de minister van Justitie en Veiligheid stelt – is op geen enkele wijze in beleid kenbaar gemaakt. [eiser] heeft ook steeds kenbaar gemaakt dat hij niet aan Polen wil worden overgeleverd. Overlevering levert een strafverzwaring van vier jaar op, omdat Polen de Nederlandse VI-regeling niet in acht neemt. Dit klemt te meer omdat op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie de minister de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ook kan overdragen aan Polen. De Staat heeft naar eigen inzicht de straf gewijzigd, zonder wettelijke grondslag en maakt zich schuldig aan schending van artikel 5 eerste lid, onder a van het EVRM, aldus nog steeds [eiser].
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Tot 1 januari 2020 was het CJIB in opdracht van het openbaar ministerie belast met de executie van schadevergoedingsmaatregelen en taakstraffen. Sinds 1 januari 2020 ligt de formele verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging niet langer bij het openbaar ministerie maar bij de minister van Justitie en Veiligheid (en voert het CJIB haar werkzaamheden namens de minister uit).
4.3.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] de vervangende hechtenis in de periode van 30 september 2019 tot 11 december 2019 heeft uitgezeten en dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in die periode geschorst is geweest. De gehele vordering onder i komt er op neer dat de Staat wordt bevolen de al uitgezeten vervangende hechtenis te verrekenen met de nog resterende gevangenisstraf. Ook de vordering om de Staat te bevelen de volgorde van tenuitvoerlegging terug te draaien, komt neer op een verrekening. De uitgezeten dagen vervangende hechtenis zouden dan immers moeten worden afgetrokken van de nog openstaande dagen gevangenisstraf.
4.4.
De Staat stelt terecht dat vaste jurisprudentie is dat verrekening van ongelijksoortige vormen van detentie en verrekening van detentie tussen verschillende strafzaken niet mogelijk is, omdat de wet in die mogelijkheid niet voorziet (vgl. onder andere: Hof Den Haag 27 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1722 en Rechtbank ’s-Gravenhage 21 april 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ2775). Voor zover de wet wel ruimte biedt om tot verrekening over te gaan, komt die bevoegdheid tot verrekening bovendien alleen toe aan de strafrechter en dus niet aan het CJIB, het openbaar ministerie, de minister of de voorzieningenrechter in kort geding. Nu [eiser] beoogt te komen tot verrekening van de vervangende hechtenis met de gevangenisstraf, hetgeen ongelijksoortige vormen van detentie zijn, voor verrekening waarvan geen wettelijke grondslag bestaat, strandt zijn vordering alleen al hierop. De omstandigheid dat de mogelijkheid tot vervangende hechtenis is opgelegd in hetzelfde arrest als waarin de gevangenisstraf is opgelegd maakt dat niet anders. Dat laat immers onverlet dat sprake is van ongelijksoortige vormen van detentie, waarbij de wet niet voorziet in verrekening (vergelijk in dit verband HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977). De voorzieningenrechter moet de vorderingen van [eiser] alleen al gelet hierop afwijzen.
4.5.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog dat ook als verrekening van de vervangende hechtenis met de gevangenisstraf wel mogelijk zou zijn, dat niet tot toewijzing van de vorderingen zou leiden. Van een onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is naar voorlopig oordeel geen sprake geweest. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.6.
De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis moet worden beoordeeld aan de hand van de op moment van tenuitvoerlegging geldende regelgeving. De verwijzing van [eiser] naar de huidige wetgeving op dit punt, op grond waarvan geen tenuitvoerlegging plaatsvindt in geval van betalingsonmacht baat hem derhalve niet. Voorheen stond betalingsonmacht niet aan tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis in de weg.
4.7.
Het CJIB heeft in beginsel een ruime beleidsvrijheid bij de wijze van tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. Aan de voorzieningenrechter komt daarom slechts een marginale toetsingsbevoegdheid toe. Op het moment dat de schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer werd gelegd gold ten aanzien van de wijze van executie de Aanwijzing executie (2014A013) van het College van procureurs-generaal (en derhalve niet de Aanwijzing kader voor tenuitvoerlegging (2020A007), die op 1 maart 2021 in werking is getreden en waar [eiser] ter onderbouwing van zijn stellingen naar verwijst). Ingevolge de Aanwijzing executie gold als uitgangspunt dat een gevangenisstraf ten uitvoer werd gelegd voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis, maar was afwijking van die volgorde mogelijk. Gezien de marginale toetsingsbevoegdheid van de voorzieningenrechter kan niet worden geconcludeerd dat de afwijking van de volgorde in verband met te verwachten overdracht aan Polen van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in dit geval onrechtmatig is geweest en ingrijpen van de voorzieningenrechter rechtvaardigt. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat het volgens [eiser] ook mogelijk is om de tenuitvoerlegging van de executie van de schadevergoedingsmaatregel aan Polen over te dragen, te minder omdat het op de overdracht van een schadevergoedingsmaatregel toepasselijke Kaderbesluit 2005/214/JBZ niet voorziet in overdracht van een al executeerbare vervangende hechtenis zoals hier aan de orde is.
4.8.
De voorzieningenrechter gaat er verder voorshands van uit dat [eiser] – zoals vereist op grond van artikel 573 lid 3 Sv (oud) – voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is gewaarschuwd voor tenuitvoerlegging van die vervangende hechtenis. Uit het door Staat overgelegde zaakoverzicht van het CJIB blijkt dat [eiser] is verzocht om tot betaling over te gaan en dat daarna nog twee aanmaningen zijn verstuurd. De voorzieningenrechter gaat uit van de juistheid van dit zaakoverzicht. Uit de door de Staat overgelegde voorbeeldbrief blijkt dat de tweede aanmaning een waarschuwing bevat dat bij niet betaling tot vervangende hechtenis kan worden overgegaan. [eiser] betwist weliswaar dat hij de aanmaningen heeft ontvangen, maar die betwisting is onvoldoende om niet van de juistheid van het zaakoverzicht van het CJIB uit te gaan (zie in dit verband ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 augustus 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:6346). Hierbij is ook in aanmerking genomen dat [eiser] erkent dat hij het verzoek om tot betaling over te gaan (gedaan bij brief van 1 december 2017) wel heeft ontvangen, zodat ook daarom niet valt in te zien dat hij latere brieven niet zou hebben ontvangen. Hij verbleef immers (in die periode) steeds in dezelfde penitentiaire instelling.
4.9.
De Staat merkt terecht op dat ook als [eiser] over de wijzing in de executievolgorde niet zou zijn geïnformeerd zoals hij stelt, de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig zou zijn. Voor zover [eiser] stelt dat het doel van de vervangende hechtenis – prikkel tot betaling – niet wordt gediend als de vervangende hechtenis zonder wetenschap bij de betreffende gedetineerde tenuitvoer wordt gelegd, baat die stelling hem ook niet. Gesteld noch gebleken is immers dat [eiser] dan alsnog tot betaling over zou (kunnen) zijn gegaan, zodat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ook dan voortgezet had kunnen worden.
4.10.
Slotsom is dat de wijze of volgorde van tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet onrechtmatig is geweest en dat deze geen strijd oplevert met artikel 5 EVRM. De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen en hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2021.
idt