ECLI:NL:RBDHA:2021:15879

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
NL21.8395
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en de gronden van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdelingenbewaring van een Tunesische eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 31 mei 2021 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de Tunesische nationaliteit heeft en dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de gronden van de bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht, als voldoende gemotiveerd beoordeeld. Eiser heeft betwist dat er een significant risico op onttrekking bestaat en heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitvoering van de overdracht naar Zwitserland. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.8395
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Simicevic), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.J.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Cheiboukh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Tunesische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1987.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht
aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft alle gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd betwist, dan wel gesteld dat er geen significant risico op onttrekking aan het toezicht uit voortvloeit. Eiser voert ten aanzien van de zware grond onder 3a aan dat het aanmeldgehoor van 9 oktober 2020 geen onderdeel is van het digitale dossier, waardoor verificatie van de juistheid van de motivering in de maatregel van bewaring niet mogelijk is. Het is bovendien gebruikelijk dat een asielzoeker niet op de voorgeschreven wijze Nederland binnenkomt. De toelichting in de maatregel van bewaring is feitelijk onvolledig. Bovendien volgt uit deze grond zonder nadere motivering niet een significant risico op onttrekken.1 Ten aanzien van de zware grond onder 3b voert eiser aan dat verweerder niet heeft onderbouwd dat hij op 11 maart 2021 met onbekende bestemming is vertrokken. Ook heeft verweerder de stelling dat hij zich onttrekt aan het toezicht en elke vorm van voorbereiding op terugkeer of verwijdering ontwijkt of belemmert niet verder toegelicht. Over de zware grond onder 3f voert eiser nogmaals aan dat het aanmeldgehoor geen onderdeel is van het dossier en betwist hij dat hij zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn documenten, aangezien hij heeft verklaard dat zijn documenten bij zijn familie liggen. Over de zware grond onder 3k voert eiser aan dat verweerder ten onrechte stelt dat het beroep tegen het overdrachtsbesluit op 29 januari 2021 niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien het beroep op 8 januari 2021 ongegrond is verklaard. Verder heeft eiser tot midden maart 2021 meegewerkt aan de overdracht en heeft hij ook een PCR-test afgenomen. Eiser betwist verder alle lichte gronden.
4. Over de zware grond onder 3a overweegt de rechtbank dat verweerder deze grond terecht en voldoende gemotiveerd aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft in de maatregel opgenomen dat niet is gebleken dat eiser in het bezit is geweest van een reis- of identiteitsdocument of een visum tijdens zijn grensoverschrijdingen, waardoor verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser op niet voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Hierbij is van belang dat, zoals uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 20202 volgt, bij de zware grond onder 3a in het algemeen wordt volstaan met een feitelijke toelichting. De feitelijkheid van die zware grond geeft in beginsel grond om aan te nemen dat aan het vereiste van een significant risico op onderduiken is voldaan. De uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2017 waar eiser naar heeft verwezen, is dus genuanceerd in de uitspraak van de ABRvS van 25 maart 2020. Een nadere toelichting waarom uit die zware grond een significant risico op onderduiken volgt, is gelet op deze uitspraak niet vereist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de motivering van de feitelijke juistheid van deze grond kon volstaan met een verwijzing naar de verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor in de Dublinprocedure, aangezien eiser deze verklaringen op zichzelf ook niet heeft betwist. Over de zware grond 3b is de rechtbank van oordeel dat verweerder weliswaar niet een uitdraai van een melding dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken heeft
1. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 24 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:793
toegevoegd aan het dossier, maar dat voldoende is gebleken dat eiser in maart 2021 met onbekende bestemming is vertrokken. Daarbij is van belang dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling op de vraag waar hij van 11 maart 2021 tot en met 23 april 2021 heeft verbleven, heeft geantwoord dat hij naar Duitsland is gegaan en dat hij daar een aanzegging heeft gekregen om Duitsland te verlaten. Ook heeft verweerder het stuk van 17 maart 2021 geüpload waarin de Zwitserse autoriteiten zijn geïnformeerd dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken dat eiser in maart 2021, voordat een overdracht aan Zwitserland kon plaatsvinden, met onbekende bestemming is vertrokken. Dat verweerder de registratie hiervan niet heeft opgenomen in het dossier maakt dit niet anders. Over de zware grond 3k is de rechtbank van oordeel dat deze feitelijk juist is en voldoende gemotiveerd. Gelet op wat over de zware grond 3b is geoordeeld is voldoende vast komen te staan dat eiser geen medewerking heeft verleend aan de overdracht doordat hij, voordat een overdracht kon plaatsvinden, met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank gaat er tot slot van uit dat de datum van de uitspraak in het beroep tegen het overdrachtsbesluit en het dictum daarvan een kennelijke verschrijving is, aangezien bij het procedureoverzicht in de maatregel van bewaring wel de juiste datum is opgenomen.
5. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden onder 3a, 3b en 3k – en de daarbij gegeven motivering – terecht aan eiser zijn tegengeworpen. Deze gronden kunnen, in onderlinge samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. Wat eiser over de overige (zware en lichte) gronden heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast. De enkele stelling dat eiser zelf geen actie heeft ondernomen voor zijn terugkeer is onvoldoende, te meer nu eiser vanaf medio maart 2021 wel volledig heeft meegewerkt aan terugkeer.
7. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 20153 en 10 april 20154 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20145.
8. De gronden van de maatregel rechtvaardigen al dat er een significant risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Bij de belangenafweging heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser de mogelijkheid die hij heeft gehad om zelf zijn vertrek te regelen niet heeft benut. Daarbij is van belang dat eiser voordat overdracht aan Zwitserland kon plaatsvinden met onbekende bestemming is vertrokken. Ook heeft verweerder kunnen meewegen dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de maatregel van bewaring niet kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens is om vrijwillig naar Zwitserland terug te keren. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat een lichter middel had volstaan om zijn
5 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
overdracht naar Zwitserland te bewerkstelligen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder een lichter middel terecht en voldoende gemotiveerd achterwege heeft gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert tot slot aan dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. Uit het dossier blijkt niet welke stappen verweerder concreet heeft genomen om de overdracht uit te voeren.
10. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering uit Nederland. Verweerder heeft toegelicht dat er inmiddels een vlucht naar Zwitserland is geboekt voor 23 juni 2021. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende voortvarend gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
17 juni 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.