Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.3122
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.T.V. Le), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S. Faddach).
Bij besluit van 18 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 10 maart 2021 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1990.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden.
4. Eiser heeft in de gronden van het beroep van 12 maart 2021 aangevoerd dat zich in het dossier geen machtiging tot binnentreden bevindt. Verweerder heeft deze machtiging op 12 maart 2021 alsnog aan het digitale dossier toegevoegd.
5. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat deze machtiging tot binnentreden elektronisch is ondertekend, maar dat die handtekening niet kan worden geverifieerd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze handtekening ook niet ter zitting kan worden geverifieerd.
6. De rechtbank is van oordeel dat deze elektronische handtekening verifieerbaar dient te zijn, om te kunnen vaststellen of de ondertekenaar van die machtiging ook bevoegd was om een dergelijke machtiging te ondertekenen. Nu deze elektronische handtekening in het dossier, of ter zitting niet geverifieerd kan worden, kan niet worden vastgesteld of er sprake is van een geldige handtekening en van een rechtsgeldige machtiging tot binnentreden. Omdat niet gesteld of gebleken is dat verbalisanten toestemming van de bewoner hebben gekregen om binnen te treden om eiser staande te houden, kan de rechtbank evenmin vaststellen dat sprake is van een rechtmatige staandehouding en moet de rechtbank ervan uitgaan dat deze onrechtmatig is.
7. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 30 december 20041 heeft overwogen, maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling pas onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
8. De rechtbank stelt vast dat de gronden van de maatregel niet worden bestreden, waarmee het onttrekkingsgevaar ten tijde van de inbewaringstelling is gegeven. Dat wat overigens is aangevoerd, geeft geen aanleiding om een belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen.
9. Eiser voert aan dat verweerder voorafgaande aan de opheffing van de bewaring had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser zich aan zijn meldplicht hield en er geen sprake is van vluchtgevaar. De meldplicht had kunnen voortduren tot het moment van overdracht.
10. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank