ECLI:NL:RBDHA:2021:15754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
AWB 21/192 en AWB 20/193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitstel van vertrek op basis van BMA-advies, beroep gegrond verklaard

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 2013, had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris, die zich baseerde op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) dat stelde dat de eiser medisch in staat was om te reizen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, die op 28 december 2020 werd toegewezen, waardoor uitzetting werd verboden tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.

De rechtbank oordeelde dat het BMA-advies niet voldoende inzichtelijk en concludent was. De rechtbank constateerde dat de medische situatie van de eiser, die onder behandeling stond bij een kinderneuroloog, niet adequaat was meegenomen in het BMA-advies. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij het BMA om een nieuw advies moest worden gevraagd. De rechtbank stelde een termijn van acht weken voor het nemen van dit nieuwe besluit en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opstellen van medische adviezen en de noodzaak voor de overheid om deze adviezen kritisch te beoordelen, vooral wanneer de gezondheid van de betrokkenen in het geding is. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en de uitzetting van de eiser verboden totdat er een nieuw besluit is genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/192 en AWB 21/193
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 12 mei 2021 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 2013, van Iraakse nationaliteit, eiser/verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.J.G.M. Berben).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna: eiser) om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft zich destijds niet verzet tegen toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 28 december 2020 het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden om eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. [1]
Bij besluit van 12 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [A] , de moeder van eiser, is verschenen. Als tolk is T. Achmed verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Gelet op het in beroep overgelegde formulier ziet de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiser hoeft daarom geen griffierecht te betalen.

Inleiding

2. Eiser is in 2016 met zijn ouders en zusje naar Nederland gekomen. Zijn ouders hebben allebei een asielaanvraag ingediend, maar deze aanvragen zijn afgewezen. Vervolgens zijn namens eiser verschillende aanvragen ingediend voor uitstel van vertrek met toepassing van artikel 64 van de Vw. Eiser is bekend met hydrocephalus (waterhoofd) en met een ontwikkelingsachterstand en gedragsproblematiek. Op 19 juni 2018 is aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw. Vervolgens is op 26 oktober 2018 namens eiser opnieuw een aanvraag ingediend om verlenging van toepassing van artikel 64 van de Vw. In afwachting van de definitieve beslissing op deze aanvraag heeft verweerder aan eiser verschillende keren (voorlopig) uitstel van vertrek verleend.
Wat heeft verweerder beslist?
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eiser afgewezen op basis van een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 22 juni 2020. Uit dit advies volgt dat eiser medisch gezien in staat wordt geacht om te reizen en dat er bij uitblijven van medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. De BMA-arts heeft daarbij van belang geacht dat eiser in 2019 succesvol is geopereerd en dat daarom levensbedreigende neurologische complicaties op korte termijn niet te verwachten zijn. Ten overvloede heeft de BMA-arts overwogen dat er voor eiser medische, neurochirurgische behandeling mogelijk is in Irak.
4. In bezwaar heeft verweerder nieuwe, door eiser ingebrachte, medische informatie voorgelegd aan de BMA-arts. Op 5 januari 2021 heeft de BMA-arts een aanvullend advies uitgebracht. De medische informatie leidt niet tot een andere conclusie dan in het advies van 22 juni 2020 is vermeld. Onder verwijzing naar dit advies heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Wat is het standpunt van eiser?
5. Eiser heeft aangevoerd dat het BMA-advies niet inzichtelijk is. Ter zitting heeft de moeder van eiser toegelicht dat de situatie van eiser verder verslechterd is. Eiser heeft verder aangevoerd dat het advies van de BMA-arts innerlijk tegenstrijdig is, omdat er enerzijds in staat dat niet wordt toegekomen aan de vraag of er behandelmogelijkheden zijn in Irak, maar er desondanks toch wordt ingegaan op de behandelmogelijkheden aldaar. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de bezwaargronden van eiser tegen de conclusie van de BMA-arts dat er behandelmogelijkheden in Irak zijn. Ook in beroep heeft eiser aangevoerd dat er geen behandelmogelijkheden zijn in Irak. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser niet in de gelegenheid te stellen om te reageren op het aanvullende BMA-advies van 5 januari 2021. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase.
Wat is het toetsingskader?
6. De rechtbank overweegt dat een BMA-advies volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) een deskundigenbericht aan verweerder is ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, dient verweerder zich ervan te vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit advies. [2]
Mocht verweerder het BMA-advies aan zijn besluit ten grondslag leggen?
7. De rechtbank overweegt dat de BMA-arts in het advies van 22 juni 2020 heeft betrokken dat eiser succesvol is geopereerd en dat de neurochirurgische behandeling en controle beëindigd is. In het advies staat vermeld dat eiser niet meer terug hoeft te komen bij de neurochirurg. Deze informatie heeft er volgens de BMA-arts toe geleid dat er geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is. De rechtbank stelt vervolgens vast dat uit de in bezwaar ingebrachte informatie van het Radboud Medisch Centrum van 10 augustus 2020, 28 oktober 2020 en 16 en 17 november 2020 volgt dat eiser na 22 juni 2020 weer verschillende afspraken met een kinderneuroloog heeft gehad en dat eiser onder controle staat bij de polikliniek kinderneurologie. Ter zitting heeft de moeder van eiser hierover verklaard dat eiser nog onder behandeling staat van een neurochirurg en dat de situatie van eiser is verslechterd. Uit de medische stukken volgt dat eiser mogelijk nogmaals moet worden geopereerd, maar dat het advies is om zo min mogelijk te opereren in verband met de hieraan verbonden risico’s.
8. De rechtbank is gelet op deze nadere informatie over de medische situatie van eiser van oordeel dat het aanvullende BMA-advies naar inhoud onvoldoende inzichtelijk en concludent is. Het is voor de rechtbank op dit moment onvoldoende inzichtelijk waarom de in bezwaar ingebrachte informatie van het Radboud Medisch Centrum over eiser niet heeft geleid tot een gewijzigd standpunt in het aanvullende advies van de BMA-arts van 5 januari 2021. De situatie van eiser lijkt, gelet op de voornoemde informatie en de toelichting daarop van de moeder van eiser op zitting, minder stabiel te zijn dan waar de BMA-arts vanuit is gegaan in het aanvullend advies. In dit advies heeft de BMA-arts geconcludeerd dat er weliswaar enige veranderingen zijn waargenomen in de hersenen van eiser, maar dat er geen concrete aanwijzingen zijn voor een actuele disfunctie van de drain of een andere bedreigende complicatie en dat daarom nog steeds bij uitblijven van medische behandeling geen medische noodsituatie te verwachten is op korte termijn. In het advies van 22 juni 2020 heeft de BMA-arts expliciet betrokken dat, nu de neurochirurgische controle en behandeling is beëindigd, er geen medische noodsituatie op korte termijn meer te verwachten is. Het is voor de rechtbank niet inzichtelijk of de BMA-arts bij het aanvullende advies van 5 januari 2021 betrokken heeft dat eiser weer onder behandeling is bij de polikliniek kinderneurologie. Verweerder heeft het advies daarom niet zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.

Wat is de conclusie van het beroep?

9. Het beroep is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking. Uit het beleid van verweerder [3] en de rechtspraak van de ABRvS [4] volgt dat de vraag naar de feitelijke toegankelijkheid van de behandelmogelijkheden pas aan de orde is als volgens het BMA naar alle waarschijnlijkheid een medische noodsituatie zal ontstaan. Ook aan de overige beroepsgronden van eiser komt de rechtbank niet toe. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen mogelijkheid de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte geschilafdoening zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. Verweerder zal het BMA om een nieuw advies moeten vragen en zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
11. Omdat de rechtbank het verzoek van eiser om te worden vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht heeft toegewezen, hoeft verweerder het griffierecht niet aan eiser te vergoeden.
Wat is de conclusie van het verzoek om een voorlopige voorziening?
12. De rechtbank ziet aanleiding het hangende beroep ingediende verzoek om een voorlopige voorziening op te vatten als een verzoek dat hangende bezwaar is ingediend. Dit verzoek wordt toegewezen, in die zin dat de voorlopige voorziening ertoe strekt uitzetting van eiser te verbieden zolang de bezwaarprocedure loopt. Deze vervalt vier weken nadat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiser bekend heeft gemaakt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
14. Omdat de rechtbank het verzoek van eiser om te worden vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht heeft toegewezen, hoeft verweerder het griffierecht niet aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
De voorzieningenrechter:
- verbiedt uitzetting van eiser totdat vier weken zijn verstreken nadat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar bekend heeft gemaakt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB 20/6090.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 16 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:826), 10 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:974), van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) en van 16 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1598).
3.Paragraaf A3/7.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2479.