ECLI:NL:RVS:2014:974

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201305758/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag om uitzetting achterwege te laten op grond van psychische problematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 7 juni 2013 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, vanwege zijn psychische problematiek. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel had deze aanvraag op 29 oktober 2012 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de psychische problematiek van de vreemdeling, zoals vermeld in het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA). De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg hem op een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de psychische problematiek van de vreemdeling niet was meegenomen in het BMA-advies. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het BMA-advies had beroepen. Het BMA-advies gaf aan dat de vreemdeling in staat was om te reizen en dat de noodzakelijke medische zorg in Afghanistan beschikbaar was. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris de psychische problematiek van de vreemdeling voldoende had betrokken bij zijn besluitvorming en dat de rechtbank dit niet had onderkend.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen werd daarmee bevestigd. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201305758/1/V1.
Datum uitspraak: 10 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 juni 2013 in zaak nr. 13/2310 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat enige afweging omtrent de psychische problematiek van de vreemdeling in het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 24 oktober 2012 (hierna: het BMA-advies) ontbreekt, nu niet blijkt dat deze problematiek, zoals die bij het BMA bekend was ten tijde van het uitbrengen van het BMA-advies, is meegenomen in de beantwoording van de vraag of naar verwachting sprake zal zijn van een medische noodsituatie bij terugkeer naar Afghanistan en of dit kan worden voorkomen door behandeling dan wel medicatie in Afghanistan. Hiertoe voert hij aan dat de psychische problematiek van de vreemdeling is meegenomen in de beantwoording van de vragen 1b, 2b, 4a, 5a en 5b van het BMA-advies.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, indien hij een advies van het BMA aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.2. Het BMA-advies vermeldt in de beantwoording van voormelde vragen dat de vreemdeling in 2010 een hartinfarct heeft gehad waarvoor hij is behandeld, waarna hij klachten van aanvallen van pijn op de borst en benauwdheid hield, dat de conclusie van het meest recente verslag van de cardioloog is dat de actuele klachten van pijn op de borst waarschijnlijk door emotionele stress zijn veroorzaakt en dat de huisarts heeft vermeld dat de vreemdeling naast de hartaandoening lijdt aan hyperventilatie en paniekaanvallen. De vreemdeling wordt behandeld door een cardioloog en door de arts van het detentiecentrum en de medicatie bestaat onder meer uit oxazepam en temazepam. Op de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn antwoordt het BMA dat bij het uitblijven van de medicatie en behandeling door een cardioloog de kans op een medische noodsituatie op korte termijn in de vorm van een levensbedreigend hartinfarct is verhoogd. Verder vermeldt het BMA-advies dat de vreemdeling in staat wordt geacht te reizen en dat hij daarbij dient te beschikken over zijn medicatie en over een schriftelijke overdracht van de medische gegevens. Gelet op de angst- en paniekaanvallen is voorts begeleiding door een verpleegkundige noodzakelijk. Klinische en poliklinische behandeling door een cardioloog en behandeling door huisartsen zijn aanwezig in Kabul en de middelen oxazepam en temazepam zijn aanwezig in Afghanistan, volgens het BMA.
2.3. De enkele omstandigheid dat de psychische problematiek van de vreemdeling in de beantwoording van de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn niet uitdrukkelijk is vermeld, maakt, gelet op hetgeen onder 2.2 is vermeld, niet dat deze problematiek, zoals die bekend was ten tijde van het opstellen van het BMA-advies, daarbij niet is betrokken. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit niet ten onrechte onder verwijzing naar het BMA-advies op het standpunt heeft gesteld dat bij het uitblijven van behandeling de psychische problematiek van de vreemdeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat uitzetting in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) omdat de voor hem noodzakelijke zorg in Afghanistan niet toegankelijk is doordat hij geen financiële middelen heeft.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96, Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000.
4.2. Uit hetgeen onder 2.2 is vermeld, volgt dat de voor de vreemdeling noodzakelijke behandelmogelijkheden ter voorkoming van een medische noodsituatie in Afghanistan aanwezig zijn. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan niet worden afgeleid dat bij de beoordeling van de medische toestand mede betrokken moeten worden speculaties over mogelijke toekomstige belemmeringen van de toegang tot de noodzakelijke zorg. In dit verband kan worden gewezen op de paragrafen 47 en 50 van voormeld arrest van 27 mei 2008 en de paragrafen 38 en 39 van voormeld arrest van 6 februari 2001.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord.
5.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gezien de motivering van het besluit van 29 oktober 2012 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan, zodat de beroepsgrond faalt.
6. Aan de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge vallen die gronden thans buiten het geschil.
7. Het beroep is ongegrond
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 juni 2013 in zaak nr. 13/2310;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2014
154-793.