ECLI:NL:RVS:2013:826

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
201210703/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een aanvraag tot uitstel van uitzetting op medische gronden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 23 oktober 2012 een eerder besluit van de minister voor Immigratie en Asiel had vernietigd. De minister had op 12 september 2011 een aanvraag van een vreemdeling om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de minister een nieuw besluit moest nemen, omdat de medische situatie van de vreemdeling niet voldoende was meegewogen.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet inzichtelijk was. De staatssecretaris stelde dat het BMA-advies zorgvuldig was en dat er geen medische noodsituatie op korte termijn dreigde. De vreemdeling had in zijn verweer gesteld dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat hij niet persoonlijk was onderzocht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het BMA-advies wel degelijk zorgvuldig was en dat de staatssecretaris het aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen medische noodsituatie was die de uitzetting zou kunnen verhinderen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenadviezen in het bestuursrecht en de rol van de staatssecretaris bij het afwegen van medische informatie in het kader van vreemdelingenrecht.

Uitspraak

201210703/1/V4.
Datum uitspraak: 16 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 23 oktober 2012 in zaken nrs. 12/8826 en 11/29503 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2012, voor zover thans van belang, heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf B8/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, wordt onder medische noodsituatie die situatie verstaan, waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder 'op korte termijn' wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
Volgens paragraaf B8/11 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, blijft uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege indien:
- de medisch adviseur aangeeft dat het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
- de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en
- de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen; en
- de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting één jaar of korter zal duren.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet inzichtelijk is waarop het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in zijn advies van 5 september 2011 heeft gebaseerd dat bij het uitblijven van de behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan, nu dit niet strookt met de inhoud van de brieven van de behandelaar van de vreemdeling van 18 augustus 2011, 29 september 2011 en 12 oktober 2011. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat uit die brieven een ander standpunt naar voren komt en de staatssecretaris de brieven van 29 september 2011 en 12 oktober 2011 (hierna: de opvolgende brieven) niet aan het BMA heeft voorgelegd. Aldus heeft de voorzieningenrechter, zo betoogt de staatssecretaris, niet onderkend dat, nu slechts een verschil van inzicht bestaat tussen het BMA en de behandelaar van de vreemdeling, hij het BMA-advies aan het besluit van 21 februari 2012 ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij heeft de staatssecretaris verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2012, in zaak nr. 201102643/1/V4. Voorts betoogt de staatssecretaris dat, gezien de brief van 18 augustus 2011, uit de opvolgende brieven niet blijkt dat de diagnostiek of behandelinformatie in Nederland is gewijzigd en dat de behandelaar een onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip medische noodsituatie, zodat hij de opvolgende brieven niet aan het BMA heeft hoeven voorleggen.
3.1. Het BMA heeft op 5 september 2011 advies uitgebracht aan de staatssecretaris over de medische situatie van de vreemdeling. Bij dat advies is de van zijn behandelend psycholoog verkregen informatie, die is neergelegd in een mede door een psychiater ondertekend rapport (de brief van 18 augustus 2011), betrokken. Het BMA heeft in dit advies gesteld dat, gelet op de aard en ernst van de klachten van de vreemdeling, niet wordt verwacht dat het uitblijven van de behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Daarbij heeft het BMA in aanmerking genomen dat de vreemdeling kort geleden voor een intake is gezien en actuele zelfmoordhandelingen noch concrete gedachten worden benoemd, dat er geen indicatie voor gedwongen opname wordt gesteld en uit de GAF score niet blijkt dat er levensgevaar dreigt, dat er volgens de behandelaar geen psychotische kenmerken zijn en de realiteitszin, het overzichtsvermogen en kritiekvermogen intact zijn zodat niet hoeft te worden gevreesd voor onoordeelkundig of ondoordacht handelen en dat in het verleden geen sprake is geweest van opname of suïcidaliteit.
3.2. In de brief van 18 augustus 2011 is vermeld dat de vreemdeling lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, dat sprake is van een sombere stemming met depressieve kenmerken, dat gevaar van suïcide aanwezig is, dat de behandeling langdurig zal zijn, dat de continuïteit van de behandeling noodzakelijk is, dat het staken daarvan tot een medische noodsituatie kan leiden en dat in zijn huidige situatie reizen sterk wordt ontraden wegens het gevaar van suïcide en verslechtering van de gezondheidstoestand. In de opvolgende brieven is vermeld dat momenteel wel degelijk gesproken kan worden van een medische noodsituatie nu de vreemdeling in Nederland noodgedwongen op straat leeft en hij in het land van herkomst familie noch een sociaal systeem heeft waarop hij kan terugvallen en in dat land evenmin een gezondheidssysteemnetwerk bestaat waarbinnen hij met zijn psychische klachten opgevangen kan worden, waardoor volgens de behandelaar met zekerheid gesproken kan worden van een medische noodsituatie.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1; JV 2006/351) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) moet de staatssecretaris, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
3.4. Het BMA heeft bij het opstellen van het advies de op dat moment meest recente informatie, de brief van 18 augustus 2011, betrokken. Het BMA en de behandelaar zijn bij het beoordelen van de medische toestand van de vreemdeling dan ook van dezelfde gegevens uitgegaan. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, volgt uit jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de onder 3. genoemde uitspraak van 23 april 2012, dat een verschil van inzicht tussen de behandelaar en het BMA over de uit die gegevens te trekken conclusie op zichzelf niet betekent dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat gezien de brief van 18 augustus 2011, de opvolgende brieven geen nieuwe medische gegevens en geen relevante nieuwe feiten en omstandigheden over de reeds bij het BMA bekende gegevens bevatten. De behandelaar geeft in de opvolgende brieven een nadere uiteenzetting over het ontstaan van een medische noodsituatie. Deze uiteenzetting laat echter onverlet dat de relevante medische gegevens reeds zijn vermeld in de brief van 18 augustus 2011. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat, nu de enkele omstandigheid dat tussen het BMA en de behandelaar verschil van inzicht bestaat over de uit die medische gegevens te trekken conclusie over de vraag of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn niet maakt dat het BMA-advies niet - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is, de opvolgende brieven niet aan het BMA behoefden te worden voorgelegd. Voorgaande in aanmerking genomen en nu het BMA voldoende heeft gemotiveerd dat geen medische noodsituatie op korte termijn dreigt, bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het BMA-advies niet aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat het BMA-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen nu hij niet in persoon is onderzocht door het BMA. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013, in zaken nrs. 201301350/1/V4 en 201301350/3/V4), volgt dat de omstandigheid dat een vreemdeling niet door een BMA-arts is gehoord, niet tot het oordeel leidt dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, aangezien de adviserend BMA-arts in beginsel kan volstaan met het schriftelijk of telefonisch opvragen van informatie bij de behandelaar van de desbetreffende vreemdeling. Nu de vreemdeling voorts niet nader heeft gemotiveerd waarom hij persoonlijk onderzocht had moeten worden door het BMA, bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies om deze reden onzorgvuldig tot stand is gekomen.
De beroepsgrond faalt.
5.1. Het betoog van de vreemdeling dat het BMA van de verkeerde feiten is uitgegaan door te stellen dat de vreemdeling "kort geleden" is gezien voor een intake en de staatssecretaris had moeten nagaan wanneer de intake precies heeft plaatsgevonden, slaagt evenmin. Het BMA mocht ervan uitgaan dat de bij de behandelaar van de vreemdeling opgevraagde en in de brief van 18 augustus 2011 weergegeven informatie de meest recente medische informatie over de vreemdeling betrof en heeft zijn advies daarop mogen baseren. In die brief is vermeld dat de intake van de vreemdeling door de behandelaar plaatsvond op 19 juni 2011. De door de vreemdeling bestreden passage uit het BMA-rapport sluit daar bij aan. Voor zover de vreemdeling doelt op het formulier waarbij de behandelaar(s) om informatie is gevraagd en waarop de vraag wanneer de medische behandeling is aangevangen is beantwoord met "18 juni 2010, elders eerder", merkt de Afdeling nog op dat de staatssecretaris, gegeven de in de brief van 18 augustus 2011 vervatte informatie, daarin geen aanleiding heeft hoeven zien het BMA op dit punt om een nadere reactie te vragen.
De beroepsgrond faalt.
5.2. De vreemdeling betoogt voorts dat het BMA niet heeft beoordeeld, althans niet op juiste wijze, of staking van de behandeling tot een acute medische noodsituatie leidt. De vreemdeling voert daartoe aan dat hetgeen in het BMA-advies is vermeld over het feit dat hij in het verleden opgenomen is geweest noch pogingen tot zelfmoord heeft ondernomen, niet relevant is voor de beoordeling of dit in de toekomst wel zal gebeuren nu hij momenteel immers de benodigde medicatie gebruikt. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft het BMA voormelde informatie terecht bij zijn beoordeling betrokken. Dat de vreemdeling thans medicatie voor zijn klachten ontvangt, doet er niet aan af dat voor de beoordeling van het ziektebeeld van de vreemdeling en van de verdere ontwikkeling daarvan, zijn medische geschiedenis van belang blijft.
De beroepsgrond faalt.
5.3. Voor zover de vreemdeling tot slot betoogt dat uitzetting naar zijn land van herkomst strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt de vreemdeling reeds gelet op hetgeen onder 3.1. en 3.4. is weergegeven, hierin niet gevolgd.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 23 oktober 2012 in zaak nr. 12/8826;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2013
574-759