201807020/1/V2.
Datum uitspraak: 16 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 juli 2018 in zaak nr. 18/3424 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
Bij uitspraak van 26 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. Scholtmeijer, advocaat te Heerenveen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd schriftelijk inlichtingen verstrekt waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Irak. Hij heeft gevraagd zijn uitzetting op te schorten omdat hij medische klachten heeft. Aan het besluit heeft de staatssecretaris het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 25 juli 2016 ten grondslag gelegd. Gedurende het beroep heeft het BMA op 10 augustus 2017 een nieuw advies uitgebracht.
1.1. In het hoger beroep van de staatssecretaris is aan de orde of de staatssecretaris zijn besluit terecht heeft gehandhaafd, nu in het brondocument behorende bij het BMA-advies van 10 augustus 2017 wordt vermeld dat de beschikbaarheid van medicijnen in Irak kan wisselen. Niet in geschil is dat de vreemdeling een geschikte medische behandeling en toegang tot die behandeling nodig heeft om te voorkomen dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat het bestreden besluit wat betreft de behandeling van artikel 64 van de Vw 2000 niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank verwijst hiertoe naar het BMA-advies van 10 augustus 2017 dat gebruik maakt van een rapport van International SOS van 1 augustus 2017. In het rapport staat dat medicijnen in Irak weliswaar beschikbaar zijn, maar dat deze beschikbaarheid kan wisselen door de onrust aldaar. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris daarom meer onderzoek had moeten doen naar de beschikbaarheid van medicijnen in de toekomst, aldus de staatssecretaris.
2.1. De staatssecretaris verwijst hiervoor naar paragraaf A3/7.1.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) en het Protocol BMA van april 2016, waaruit volgt dat het BMA mede in zijn onderzoek betrekt de beschikbaarheid van medicijnen en eventuele bevoorradings- of toevoerproblemen. Op basis van dit protocol is het BMA in zijn adviezen van zowel 25 juli 2016 als 10 augustus 2017 tot de conclusie gekomen dat de benodigde medicijnen beschikbaar zijn in Irak. De staatssecretaris betoogt hierop te mogen vertrouwen, nu de opmerking over wisselende beschikbaarheid is gemaakt in algemene zin, zodat daaruit slechts in het algemeen kan worden opgemaakt dat de beschikbaarheid van medicatie in Irak wisselt in de loop van de tijd. Bovendien gebruikt de vreemdeling de door International SOS als wisselend beschikbaar aangeduide medicijnen niet en zijn er geen concrete aanknopingspunten om te stellen dat de wél gebruikte medicijnen wisselend beschikbaar zijn. De staatssecretaris wijst erop dat laatstgenoemde medicijnen altijd beschikbaar zijn geweest in de periode tussen de beide BMA-adviezen. Verder kan het BMA niet in de toekomst kijken, aldus de staatssecretaris.
2.2. In de schriftelijke uiteenzetting van 19 september 2018 stelt de vreemdeling dat International SOS in het rapport van 1 augustus 2017 een uitdrukkelijk voorbehoud maakt met de opmerking: 'Due to the unrest in Iraq, the availability of medication fluctuates'. Het is daarom aan de staatssecretaris om na te gaan of de benodigde medicijnen op korte termijn beschikbaar zijn. Als de opmerking zo moet worden uitgelegd dat de beschikbaarheid van medicijnen wisselt in de loop van de tijd, dient de staatssecretaris te preciseren welke termijn daarmee wordt bedoeld. Tot slot wijst de vreemdeling erop dat de desbetreffende opmerking in het brondocument bij het BMA-advies van 10 augustus 2017 nog niet voorkomt in het brondocument bij het BMA-advies van 25 juli 2016, zodat kan worden geconcludeerd dat er in de tussenliggende periode een wijziging in de beschikbaarheid heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het besluit niet zorgvuldig is tot stand gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd, aldus de vreemdeling.
Beoordeling van de grief
3. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:974, onder 2.1, geldt een BMA-advies als deskundigenadvies. Gelet op het door de staatssecretaris vermelde Protocol BMA moet de conclusie van het BMA dat alle medicijnen aanwezig zijn, zo worden begrepen dat er geen beschikbaarheids-, bevoorradings- of toevoerproblemen zijn. In deze zaak heeft het BMA kennelijk geen reden gezien om zijn conclusie onder voorbehoud te formuleren. Dit kan worden verklaard in het licht van de brondocumenten bij de BMA-adviezen van 25 juli 2016 en 10 augustus 2017. Zoals de staatssecretaris in zijn nadere reactie terecht betoogt, kan daaruit worden afgeleid dat de door de vreemdeling gebruikte medicijnen in beide jaren beschikbaar waren en de beschikbaarheid ervan tussen de beide adviezen niet fluctueerde. De onder de opmerking van International SOS genoemde alternatieve medicijnen waren in 2016 beschikbaar en in 2017 niet. Daarnaast is van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3077, volgt dat het BMA een inschatting geeft van het ontstaan van een medische noodsituatie binnen drie maanden na uitzetting. Er mag daarom van worden uitgegaan dat een uit een BMA-onderzoek gebleken beschikbaarheid van medicatie betrekking heeft op de drie maanden volgende op het BMA-advies. De vergewisplicht van de staatssecretaris gaat, zoals hij in zijn nadere reactie terecht betoogt, niet zo ver dat het BMA ook rekening dient te houden met onzekere toekomstige ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de beschikbaarheid van een medicijn. 3.1. Gezien het algemene karakter van de opmerking over wisselende beschikbaarheid en het feit dat de vreemdeling de bij deze opmerking vermelde thans niet beschikbare medicijnen niet gebruikt, heeft de staatssecretaris dus terecht betoogd dat het BMA zijn conclusies over de beschikbaarheid op zorgvuldige wijze en zonder voorbehoud heeft getrokken. Gelet op de gegevens uit de brondocumenten bij de BMA-adviezen van 25 juli 2016 en 10 augustus 2017 en voornoemde uitspraak van 10 november 2016 zijn de conclusies bovendien inhoudelijk inzichtelijk en concludent. Nu het BMA aldus heeft geconcludeerd en de vreemdeling daartegen geen contra-expertise heeft aangevoerd, behoeft de beschikbaarheid en toegankelijkheid van medicijnen in Irak, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen nader onderzoek.
3.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het bestreden besluit wat betreft de medische situatie van de vreemdeling niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. De grief slaagt.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 september 2016 alsnog ongegrond verklaren omdat er geen gronden meer zijn die nog bespreking behoeven. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 juli 2018 in zaak nr. 18/3424;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019
594-894.