ECLI:NL:RBDHA:2021:15612

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2021
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
NL21.20017
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Poolse nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 22 december 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 29 december 2021 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is het onderzoek geschorst om nadere inlichtingen van verweerder te verkrijgen over de tijdstippen van het voortraject. Op 30 december 2021 heeft verweerder een proces-verbaal van bevindingen ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat de staandehouding van eiser niet onrechtmatig was, omdat deze plaatsvond in het kader van de uitoefening van bevoegdheden op basis van andere wetten dan de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich niet aan de verplichtingen van het verwijderingsbesluit heeft gehouden en dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. dr. M.I. Blagrove, rechter, en is openbaar gemaakt op 15 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.20017

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is op de zitting van 29 december 2021 geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om uiterlijk op 30 december 2021 om 12:00 uur nadere inlichtingen te verstrekken in de vorm van een proces-verbaal om duidelijkheid te verkrijgen over de tijden waarop eiser in het strafrechtelijk traject zat en wanneer in het vreemdelingrechtelijke traject. Verweerder is daarbij gewezen op de gevolgen die de rechtbank op grond van artikel 8:31 van de Awb aan het niet verschaffen van de verlangde inlichtingen kan verbinden.
Op 30 december 2021 om 09:36 uur heeft verweerder een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (HV11) ingediend.
Het onderzoek is op 30 december 2021 om 12:00 uur gesloten met vooraf op de zitting van 29 december 2021 door partijen verleende toestemming.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum eiser]. Bij meeromvattend besluit van 23 april 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en bepaald dat eiser Nederland binnen 28 dagen dient te verlaten. Dat besluit staat in rechte vast.
Voortraject
2. Eiser betoogt dat zijn staandehouding onrechtmatig is, omdat deze verkapt vreemdelingrechtelijk was. Hij wijst daarbij op een passage uit het proces-verbaal aanhouding verdachte ([procesverbaalnummer]) dat onder meer vermeldt:
“Tijdens het natrekken in het politiesysteem zag ik, verbalisant [naam verbalisant 1], dat genoemd persoon de status 'verwijderbaar' had en dat ik contact op moest nemen met de vreemdelingenpolitie. Ik nam contact op en in overleg met hen hielden wij [naam eiser] aan voor het niet op eerste vordering tonen van een geldige identiteitskaart en vervoerden wij hem naar politiebureau Scheveningen voor de voorgeleiding.”De andere man kon zich ook niet legitimeren maar is niet aangehouden, aldus eiser. Ook kloppen de tijden niet. Eiser is om 12:52 uur strafrechtelijk opgehouden, terwijl het formulier ‘HV04 Melding vreemdelingenpiket’ vermeldt als tijdstip overname/staandehouding: 12:30 uur. Dat het voortraject niet strafrechtelijk was, blijkt volgens eiser ook uit het feit dat hem geen formulier M122 is verstrekt. Op basis van het formulier bijzonderheden zaak (HV21) is niet aannemelijk dat eiser is staandegehouden wegens overtreding van de algemene plaatselijke verordening, nu dit een formulier is met een opsomming is van gebeurtenissen en geen op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, aldus eiser.
2.1.
Het proces-verbaal aanhouding verdachte vermeldt onder het kopje ‘Bevindingen’ voorafgaand aan de door eiser aangehaalde passage onder meer het volgende:
“Op woensdag 22 december 2021, om 12.25 uur, kregen wij, verbalisanten [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1], hoofdagenten van politie Eenheid Den Haag, het verzoek van het operationeel centrum Den Haag, om te gaan naar de Centraal Station, gelegen aan het [adres]. Op deze locatie zou de beveiliging van de Nederlandse Spoorwegen (VCNS) twee personen staande hebben zonder identiteitsbewijs. Zij wilden dan ook geen identiteitsgegevens opgeven.
Op woensdag 22 december 2021, om 12.30 uur, kwamen wij ter plaatse op het Centraal Station en wij werden verwezen naar twee personen op een bankje, in het Centraal Station. Beide personen hadden een zwerverachtig uiterlijk. Onder het bankje lag een grote plas bier en er stond een geopend blikje bier naast één van de mannen. Ik, verbalisant [naam verbalisant 1], vorderde van beide personen een geldig legitimatiebewijs, maar, beide gaven aan niet in het bezit te zijn hiervan. Na vragen kregen wij van beide personen de identiteitsgegevens en hebben wij dit geverifieerd middels onze politiesystemen en politiefoto's.”
2.2.
Uit de in voormeld proces-verbaal vastgelegde weergave van de omstandigheden die hebben geleid tot de staandehouding van eiser, kan in voldoende mate worden afgeleid dat die staandehouding en de daarop volgende controle op de identiteit van eiser hebben plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van bevoegdheden die zijn gebaseerd op andere wetten dan de Vw (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC4500). Dat één van de verbalisanten eiser in overleg met de vreemdelingenpolitie heeft aangehouden, maakt het voorgaande niet anders, gelet op het daaropvolgende strafrechtelijke traject. Uit het proces-verbaal van voorgeleiding i.v.m. aanhouding (PL1500-2021375247-3) blijkt dat eiser op 22 december 2021 om 12:50 uur is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie, die om 12:52 uur het bevel gaf om eiser op te houden voor onderzoek. Verder blijkt hieruit dat eiser om 13:12 uur is geregistreerd in de Basis Voorziening Identificatie (BVID2) en dat het doel daarvan is een aangehouden verdachte in het strafrechtketen te registeren. Om 13:30 uur is eiser overgebracht van politiebureau Overbosch naar het hoofdbureau van de politie in Den Haag, waar ook de vreemdelingenpolitie is gevestigd. Hieruit blijkt genoegzaam dat eiser de strafrechtketen is ingegaan, voordat hij door de vreemdelingenpolitie werd overgenomen. Daaraan doet niet af dat, parallel hieraan, om 13:11 uur door de vreemdelingenpolitie een VRIS-registratie werd gemaakt, nu dat geen onderzoekshandeling is maar een registratie die inhoudt dat eiser na strafrechtelijke heenzending door de vreemdelingenpolitie overgenomen zou worden.
2.3.
Het proces-verbaal van ophouding en onderzoek (M105-A) vermeldt dat eiser op 22 december 2021 om 12:30 uur werd overgenomen en opgehouden, aansluitend op strafrechtelijke heenzending. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 30 december 2021, in samenhang met de overige dossierstukken, blijkt genoegzaam dat dit een kennelijke verschrijving is, omdat eiser op dat tijdstip als verdachte werd staande gehouden daar hij niet voldeed aan de vordering om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Het formulier ‘HV04 Melding vreemdelingenpiket’ biedt geen grond voor een ander oordeel, nu dit formulier als tijdstip van de ophouding 13:45 uur vermeldt en de enkele vermelding ‘tijdstip overname/staandehouding: 12:30 uur’ niet aannemelijk maakt dat eiser toen al was overgenomen door de vreemdelingenpolitie. Dat aan eiser geen formulier M122 is verstrekt biedt evenmin steun voor het betoog van eiser, nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat een dergelijk formulier wordt verstrekt aan de vreemdeling die na ontslag uit strafrechtelijke detentie op grond van het bepaalde in artikel 50, derde lid, dan wel artikel 50a, eerste lid, van de Vw zal worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, terwijl eiser niet strafrechtelijk gedetineerd is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht
op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de
plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de
daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Over de hiervoor onder 3c bedoelde zware grond stelt eiser dat hij Nederland daadwerkelijk en effectief heeft verlaten in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 22 juni 2021, zaak C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506 (arrest FS) en dat die grond daarom ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd. Hij stelt dat hij naar Duitsland en België is gegaan.
3.1.1.
In het arrest in de zaak FS tegen Nederland heeft het Hof voor recht verklaard dat, om opnieuw in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht op hetzelfde grondgebied krachtens artikel 6, eerste lid, van de richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn), de burger van de Unie ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen, het grondgebied van het gastland niet alleen fysiek moet hebben verlaten, maar ook zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief moet hebben beëindigd, zodat bij zijn terugkeer naar dat grondgebied niet kan worden aangenomen dat zijn verblijf in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf op dat grondgebied.
Met het oog op de vaststelling of verzoeker zijn verblijf daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, moet rekening worden gehouden met in de eerste plaats de duur van afwezigheid buiten het grondgebied, en in de tweede plaats met alle elementen waaruit blijkt dat de banden tussen verzoeker en Nederland verbroken zijn. In de derde plaats moet rekening worden gehouden met ieder element betreffende de periode van afwezigheid van verzoeker van het grondgebied van Nederland na de vaststelling van een ten aanzien van hem genomen verwijderingsbesluit, dat duidelijkheid kan verschaffen over de vraag of hij kan worden geacht tijdens die periode daadwerkelijk buiten dat grondgebied te hebben verbleven.
Er is dus niet aan het verwijderingsbesluit van een Unieburger voldaan zolang, gelet op alle omstandigheden die de situatie van die burger kenmerken, niet kan worden aangenomen dat hij zijn tijdelijke verblijf op het grondgebied van het gastland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Indien niet aan zijn verwijderingsbesluit is voldaan, verblijft die Unieburger dus onrechtmatig op dat grondgebied, zelfs wanneer hij na zijn tijdelijke vertrek weer terugkeert naar dat grondgebied. In dat geval is die lidstaat niet verplicht om een nieuw verwijderingsbesluit vast te stellen op basis van dezelfde feiten als die welke hebben geleid tot het verwijderingsbesluit dat reeds krachtens artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn ten aanzien van die Unieburger is genomen, maar kan de lidstaat zich op dat eerdere besluit baseren om hem te verplichten zijn grondgebied te verlaten.
3.1.2.
Over de duur van eisers afwezigheid in Nederland zijn de volgende gegevens bekend. Bij in rechte vaststaand meeromvattend (verwijderings)besluit van 23 april 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en bepaald dat eiser Nederland binnen 28 dagen dient te verlaten. Op 1 juli 2020 is dit besluit aan eiser uitgereikt. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring heeft eiser verklaard dat hij naar België en Duitsland is gegaan. Hij heeft echter niet verklaard voor hoelang en heeft ook niet aangetoond dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten om naar België en Duitsland te gaan. Verweerder heeft deze zware grond daarom terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
3.2.
Over de hiervoor onder 4d bedoelde lichte grond stelt eiser dat hij hulp krijgt van stichting Barka en dat verweerder hem daarom ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Eiser heeft ter zitting opgemerkt dat hij geld ontvangt van zijn zus en lege flessen verzamelt.
3.2.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW7518, volgt dat het inkomen waarover de vreemdeling zelfstandig beschikt bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.2.2.
Dat eiser stelt dat hij (financiële) steun ontvangt van een hulpverleningsorganisatie (stichting Barka) of van zijn zus betekent niet dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voor het antwoord op de vraag of eiser beschikt over voldoende middelen van bestaan is bepalend of hij zelfstandig beschikt over een inkomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH6972). Dat is niet het geval. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring heeft eiser verklaard dat hij het bedrag van € 130,- voor een nieuw paspoort niet kan betalen. Verweerder heeft de hiervoor onder 4d bedoelde lichte grond terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
3.3.
Op grond van artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb bestaat er een risico op onttrekking aan het toezicht indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid, zich voordoen. De twee hiervoor bedoelde gronden zijn in onderlinge samenhang bezien al voldoende om in dit geval een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij heeft verklaard dat hij naar Polen wil terugkeren.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op het arrest van het Hof van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320 (arrest Mahdi) en de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674 en 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309.
4.2.
Verweerder heeft eiser al eerder de mogelijkheid geboden vrijwillig terug te keren. Van die mogelijkheid heeft eiser geen gebruik gemaakt. Hij stelt dat hij naar België en Duitsland is gegaan. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser heeft ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waardoor verweerder had moeten afzien het opleggen van de maatregel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.