200708253/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/41029 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 november 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 26 oktober 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de controle van de identiteit van de vreemdeling heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en dat voorafgaande aan deze controle geen sprake was van een, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf zodat de staandehouding van de vreemdeling en de daarop volgende inbewaringstelling onrechtmatig zijn. De rechtbank heeft miskend dat voorafgaand aan de overbrenging en ophouding van de vreemdeling krachtens artikel 50 van de Vw 2000, andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet toegekende bevoegdheden zijn aangewend waarover de vreemdelingenrechter niet kan oordelen, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte en getekende proces-verbaal van bevindingen van 25 oktober 2007, nummer 2007288613-1, blijkt het volgende.
Op 25 oktober 2007 bevonden verbalisanten, beiden surveillant van politie, dienstdoende bij Bureau Controle Infrastructuur, zich op het perron van het metrostation RAI te Amsterdam. Daar zag één van hen een man in de metro die met zijn voeten op de bank zat. Hij heeft de man verzocht om uit de metro te komen om hem een bekeuring te geven. Vervolgens vroeg hij de man om zijn legitimatie. De man gaf hem geen antwoord. Vervolgens vroeg de verbalisant de man om zijn persoonlijke gegevens die hij hem niet duidelijk kon geven. Daarop heeft de verbalisant de man aangehouden voor het vaststellen van diens identiteit.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juli 2001 in zaak nr. 200102650/1 (JV 2001/234), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden.
Uit de in voormeld proces-verbaal vastgelegde weergave van de omstandigheden die hebben geleid tot de staandehouding van de vreemdeling, kan in voldoende mate worden afgeleid dat die staandehouding en de daarop volgende controle op de identiteit van de vreemdeling hebben plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van bevoegdheden die zijn gebaseerd op andere wetten dan de Vw 2000. Voor het door de rechtbank verrichte onderzoek naar de volgens de verbalisanten door de vreemdeling overtreden verbodsbepaling en de toepasselijkheid daarvan was dan ook geen plaats. Dat, zoals de rechtbank voorts nog heeft vastgesteld, de verbalisanten om onbekende redenen geen bekeuring hebben uitgeschreven, maakt dat niet anders. Evenmin kan op die grond worden aangenomen dat de verbalisanten, anders dan vermeld in het proces-verbaal, niet tegen de desbetreffende overtreding hebben opgetreden doch hebben gehandeld ter uitoefening van het vreemdelingentoezicht. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 oktober 2007 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft betoogd dat de overbrenging van het politiebureau naar de vreemdelingendienst, beide te Amsterdam, tweeënhalf uur heeft geduurd en dat die periode, nu de staatssecretaris ter zake daarvan geen verklaring heeft gegeven, te lang is.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 december 2004 in zaak nr. 200408762/1 (JV 2005/96) kan, gelet op alle omstandigheden die, naar valt aan te nemen, bij het vervoer een rol kunnen spelen, een totale duur van de overbrenging, inclusief eventuele wachttijd, van maximaal tien uur als redelijk worden aangemerkt, waarbinnen de staatssecretaris niet nader hoeft te motiveren, wat de duur van de overbrenging heeft veroorzaakt. Nu de overbrenging van de vreemdeling tweeënhalf uur heeft geduurd, was de staatssecretaris niet gehouden de oorzaak van deze duur nader te motiveren. De beroepsgrond faalt.
2.4. Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 oktober 2007 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 november 2007 in zaak nr. 07/41029;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2008
395.
Verzonden: 4 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak