ECLI:NL:RBDHA:2021:15599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
AWB 19/9853 en AWB 19/9854
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om opvang van asielzoeker met Beninse nationaliteit en beoordeling van recht op voorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asielzoeker met de Beninse nationaliteit en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). De eiser had op 7 november 2019 een verzoek ingediend om opvang, nadat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'humanitair tijdelijk' was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder het verzoek om opvang terecht had afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de criteria die zijn vastgelegd in de Regeling verstrekkingen asielzoekers 2005 (Rva). De rechtbank stelde vast dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regels rechtvaardigden.

Eiser had verzocht om een voorlopige voorziening, maar de rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor het treffen van deze voorziening, aangezien het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank overwoog dat het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning niet automatisch recht geeft op opvang en dat eiser onvoldoende had onderbouwd dat het beëindigen van de opvang zou leiden tot een schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet de verantwoordelijke instantie was voor het verlenen van opvang aan de eiser, en dat er geen verplichting bestond om aan de verzoeken van eiser te voldoen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om aan specifieke criteria te voldoen om in aanmerking te komen voor opvang en de rol van de verschillende instanties in het asielproces. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9853 en AWB 19/9854
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 25 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser / verzoeker] , eiser/verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Oukil),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 7 november 2019 tot het verlenen van opvang afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden te Amersfoort op 11 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd.
2. Eiser heeft de Beninse nationaliteit en is geboren op [2001] . Eiser verbleef sinds 3 september 2019 bij de beschermde opvang van Nidos. Op 31 oktober 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’. [1] Omdat eiser op [2019] meerderjarig is geworden, kon hij niet langer bij de beschermde opvang van Nidos verblijven. Hij heeft daarom op 7 november 2019 verweerder verzocht om hem opvang te verlenen.
3. Verweerder heeft in het besluit het verzoek om opvang afgewezen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser behoort tot één van de categorieën vreemdelingen die zijn genoemd in artikel 1, aanhef en onder d en artikel 3, tweede en derde lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers 2005 (Rva). Verder is volgens verweerder geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 28 maart 2007. [2]
4. De rechtbank stelt vast dat eiser na het bestreden besluit, bij besluit van de IND van 3 februari 2020 met ingang van 29 februari 2020 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’. Ter zitting is gebleken dat eiser met ingang van 3 april 2020 weer opvang heeft gekregen. Deze uitspraak gaat dus over het verzoek van eiser om een schadevergoeding, omdat hij meent dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door zijn verzoek om opvang af te wijzen en hem geen opvang te verlenen in de periode van 10 december 2019 tot en met 2 april 2020. De rechtbank constateert dat hieruit volgt dat, anders dan verweerder stelt, eiser procesbelang heeft bij het beroep.
5. Eiser voert in beroep aan dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld en verzoekt om een schadevergoeding, bestaande uit de kosten die zijn gemaakt voor zijn opvang door de organisatie Moviera in de periode van 10 december 2019 tot en met 2 april 2020. Aangezien eiser inmiddels in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning is daarmee bevestigd dat er reeds op redelijke gronden gebaseerde aanwijzingen waren dat hij slachtoffer was van mensenhandel. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat hij op grond van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning recht had op de beschermende opvang en Rva-verstrekkingen, omdat hij rechtmatig verblijf had in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag. Daarnaast heeft eiser tot aan het bereiken van de meerderjarige leeftijd in de beschermde opvang gezeten vanwege het vermoeden dat hij slachtoffer is van mensenhandel, zijn jonge leeftijd en zijn kwetsbaarheid. Hij had daarom bijstand moeten ontvangen, in ieder geval bestaande uit geschikte en veilige opvang. Eiser wijst in dit verband op artikel 11 van de Richtlijn inzake de voorkoming en bestrijding van Mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan (hierna: de Richtlijn), artikel 12 van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel en artikel 6, derde en vierde lid, van het Palermo Protocol. De normen uit deze artikelen zijn voldoende concreet en onjuist geïmplementeerd in de Nederlandse rechtsorde.
6. De rechtbank overweegt dat het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning niet automatisch leidt tot recht op opvang en verstrekkingen op grond van de Rva. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geconstateerd dat eiser niet behoort tot een van de in artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva genoemde categorieën vreemdelingen die recht hebben op opvang in een opvangvoorziening. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiser niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen als bedoeld in de uitspraak van de ABRvS van 28 maart 2007 [3] en 23 maart 2012 [4] . Verweerder heeft in dit verband terecht overwogen dat in het geval van eiser niet is gebleken dat sprake was van een acute medische noodsituatie. Verweerder heeft op grond van het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank terecht het verzoek om opvang van eiser afgewezen.
7. Ten aanzien van het beroep op artikel 11 van de Richtlijn en de overige internationale wetgeving overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover daaruit volgt dat er voor vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel gedurende de aanvraag voor een verblijfsvergunning recht op opvang bestaat, is niet gebleken dat dit betekent dat de Rva op dit punt verkeerd is geïmplementeerd. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd dat verweerder hiervoor de verantwoordelijke instantie is of zou moeten zijn. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat hij niet de algemene taak en bevoegdheden opgedragen heeft gekregen om vreemdelingen die dat behoeven, opvang te verlenen. Verweerder is immers uitsluitend belast met het verstrekken van verstrekkingen aan de categorieën vreemdelingen die in de Rva worden genoemd. Verder is in dit kader van belang dat voor de opvang van vermoedelijke slachtoffers van mensenhandel een zorgcoördinator eindverantwoordelijk is, gelet op paragraaf B8/4.3 van de Vreemdelingencirculaire. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
8. Eiser voert verder aan dat het beëindigen van de beschermde opvang zal leiden dan wel heeft geleid tot een zodanige ernstige verslechtering van zijn medische situatie dat dit een schending is van de artikelen 3, 4 dan wel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser verwijst in dit verband naar een brief van 22 oktober 2019 van centrum ’45. Hij is suïcidaal, angstig en maakt moeilijk contact met mensen, inclusief behandelaars. Hij is dusdanig kwetsbaar dat zijn behandelaars het niet aandurven een traumabehandeling in werking te zetten. Eiser is onvoldoende zelfredzaam om zich zonder opvang staande te houden. Eiser diende gelet op zijn kwetsbare positie en jonge leeftijd nog steeds in aanmerking te komen voor de beschermde opvang. Zijn situatie is niet anders dan op het moment net voordat hij 18 jaar werd. Ten aanzien van opvang en ondersteuning voor jonge migranten verwijst eiser naar diverse bronnen.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat het beëindigen van de opvang mogelijk zou leiden dan wel heeft geleid tot een situatie die strijdig is met de artikelen 3, 4 of 8 van het EVRM. De door hem overgelegde stukken bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Zo is niet gebleken van een (dreigende) ernstige verslechtering van zijn medische situatie. Verweerder heeft verder terecht gewezen op een uitspraak van de ABRvS, van 26 november 2010, [5] waaruit volgt dat uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet kan worden afgeleid dat voor verweerder een algemene verplichting bestaat om aan al dan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen en hun kinderen opvang te verlenen. De ABRvS heeft verder in een uitspraak van 8 oktober 2010 [6] overwogen dat het niet op de weg van verweerder ligt om ten aanzien van een categorie vreemdelingen die niet valt onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb), uitvoering te geven aan enige uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende en op de Nederlandse staat rustende zorgplicht. De rechtbank is gelet op voornoemde uitspraken van oordeel dat er voor verweerder ook ten aanzien van de reikwijdte van de Rva geen algemene verplichting bestaat om uitvoering te geven aan enige uit de artikelen 3, 4 of 8 van het EVRM voorvloeiende en op de Nederlandse staat rustende zorgplichten. Verweerder heeft daarom het verzoek om opvang van eiser niet hoeven toetsen aan het EVRM, aangezien verweerder niet de daarvoor aangewezen verantwoordelijke instantie is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 25 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Schrijnend pad, op grond van paragraaf B8/3.1 en 3.3 van de Vreemdelingencirculaire.