ECLI:NL:RVS:2012:BW0578

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102130/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • R. van der Wiel
  • C.A.M. Lustberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opvang van vreemdelingen in acute medische noodsituaties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, waarin het COa werd verplicht om een nieuw besluit te nemen over de voortzetting van verstrekkingen aan vreemdelingen. De vreemdelingen, waaronder vreemdeling 1 en vreemdeling 2, stelden dat er bijzondere omstandigheden waren die tot feitelijke opvang nopen, met name in verband met acute medische noodsituaties. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het COa onvoldoende had gemotiveerd waarom de verstrekkingen niet konden worden voortgezet. Het COa voerde aan dat het aan de vreemdelingen was om aan te tonen dat er sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de wettelijke taak van het COa ook inhoudt dat opvang verleend moet worden in zeer bijzondere omstandigheden, zoals acute medische noodsituaties. De vreemdelingen hadden BMA-adviezen overgelegd, maar de Afdeling oordeelt dat deze adviezen niet voldoende onderbouwen dat het uitblijven van behandeling zal leiden tot een acute medische noodsituatie. De rechtbank had niet onderkend dat het aan de vreemdelingen was om dit aannemelijk te maken. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarbij het COa in redelijkheid heeft kunnen stellen dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die tot opvang nopen. De beslissing van de Afdeling is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 23 maart 2012.

Uitspraak

201102130/1/V1.
Datum uitspraak: 23 maart 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 14 januari 2011 in zaak nr. 08/41914 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1), mede voor hun minderjarige kinderen [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 2; hierna tezamen: de vreemdelingen),
en
het COa.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2008 heeft het COa een verzoek van de vreemdelingen om voortzetting van verlening van de verstrekkingen op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 januari 2011, verzonden op 19 januari 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op het verzoek neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, het besluit van 3 november 2008 niet kan worden gedragen door het daaraan ten grondslag gelegde advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 10 december 2007, zodat dat besluit onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voert het COa aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdelingen is om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden. In het bestreden besluit heeft het COa gemotiveerd dat de door de vreemdelingen overgelegde BMA adviezen van 10 december 2007 en 12 september 2008 geen aanknopingspunten geven voor de veronderstelling dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling van de desbetreffende vreemdelingen zal leiden tot een acute medische noodsituatie. Uit het in opdracht van de rechtbank verrichte onafhankelijke deskundigenonderzoek, dat ziet op vreemdeling 2, volgt evenmin dat hiervan sprake is, aldus het COa. Bovendien blijkt volgens het COa uit de overgelegde stukken niet dat de medisch noodzakelijke zorg niet tevens op grond van artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) buiten de opvang kan worden verleend.
2.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) is het COa onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 maart 2007 in zaak nr. 200605521/1 (JV 2007/187) overweegt de Afdeling dat de in artikel 3 van de Wet COa neergelegde wettelijke taak van het COa ook inhoudt dat het, hoewel een vreemdeling geen aanspraak maakt op verstrekkingen bij of krachtens de Wet COa, opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden, zoals in geval van een acute medische noodsituatie, die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de categorieën van artikel 3 van de Rva 2005. Het is evenwel aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is.
2.1.2. Ter beantwoording van de vraag of sprake is van een acute medische noodsituatie die tot opvang noopt, beoordeelt het COa volgens het door hem gevoerde beleid of zich een situatie voordoet waarin een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat hiervan sprake is, behoeft niet aan beëindiging van de verstrekkingen in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling ingevolge artikel 10 van de Vw 2000 aanspraak maakt op een voorziening die het intreden van de gevolgen van het achterwege laten van medische behandeling voorkomt.
2.1.3. De vreemdelingen hebben ter staving van hun stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen een BMA advies van 10 december 2007, dat ziet op vreemdeling 2, en een BMA advies van 12 september 2008, dat ziet op vreemdeling 1, overgelegd. Uit deze BMA adviezen volgt evenwel niet dat het uitblijven van behandeling van de vreemdelingen zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Doordat de rechtbank bij haar beoordeling de uitkomsten heeft betrokken van een onderzoek dat een door haar benoemde deskundige in een andere procedure heeft verricht naar de medische situatie van vreemdeling 2, heeft de rechtbank niet onderkend dat het op de weg van de betrokken vreemdeling ligt aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen en niet op de weg van de rechtbank om indien zulks niet uit de daartoe door de vreemdeling overgelegde stukken valt af te leiden een in haar opdracht verricht deskundigenonderzoek bij haar oordeel te betrekken. Overigens blijkt, zoals het COa terecht betoogt, uit het in opdracht van de rechtbank verrichte deskundigenonderzoek evenmin dat vreemdeling 2 bij beëindiging van de opvang in een acute medische noodsituatie komt te verkeren. Voorts heeft het COa in het besluit van 3 november 2008 gemotiveerd waarom ook de overige door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden, afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien, kunnen worden aangemerkt als zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen. De rechtbank heeft miskend dat het COa zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De desbetreffende vreemdelingen kunnen ingevolge artikel 10 van de Vw 2000 ook na beëindiging van de verstrekkingen aanspraak maken op voortgaande medische behandeling. De enkele omstandigheid dat aan de overige verstrekkingen een einde komt, betekent niet dat deze behandeling niet mogelijk zal zijn.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen het COa overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidend beroep ongegrond verklaard.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 14 januari 2011 in zaak nr. 08/41914;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Lustberg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Lustberg
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2012
587.
Verzonden: 23 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser