Overwegingen
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser stelt allereerst dat de staandehouding onrechtmatig was, omdat er van te voren geen inschatting was gemaakt van het risico op onttrekking. Eiser is staande gehouden
tijdens een gesprek met de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) en alleen al uit het feit dat eiser is verschenen bij dit gesprek blijkt dat het risico op onttrekking ontbreekt. De maatregel van bewaring is daardoor onrechtmatig.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser staande is gehouden op grond van artikel 50a van de Vw. Ingevolge dit artikel kan een vreemdeling worden staande gehouden ‘indien dit nodig is voor de voorbereiding van een besluit omtrent inbewaringstelling van de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, 59a of 59b’. Eiser is op grond van informatie uit het dossier van DT&V staande gehouden om vervolgens op grond van een bewaringsmaatregel (artikel 59a van de Vw) de overdracht naar Duitsland te bewerkstelligen. Er is dus voldaan aan de vereisten uit artikel 50a van de Vw bij de staandehouding. Een inschatting van het risico op onttrekking voorafgaand aan de staandehouding is hiervoor dus niet vereist. De beroepsgrond slaagt niet.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser alle gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, betwist. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat de zware grond 3l niet langer wordt gehandhaafd.
6. Eiser betwist de feitelijke juistheid van de zware grond 3a niet, maar stelt dat het significant risico op onttrekking niet blijkt uit de motivering. Verweerder wijst in dit kader – naar het oordeel van de rechtbank terecht - op de uitspraak van 25 maart 20203, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een toelichting waaruit de feitelijke juistheid van de zware gronden blijkt, voldoende is voor het bestaan van een (significant) risico op onttrekking. De rechtbank oordeelt dat de feitelijke juistheid van grond 3a voldoende blijkt uit de motivering van de maatregel van bewaring. Eiser was niet in het bezit van geldige reisdocumenten toen
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
hij Nederland inreisde en is Nederland dus niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen.
7. Ten aanzien van de zware grond 3k stelt eiser dat er onterecht alleen wordt gekeken naar zijn gedragingen in het verleden en dat hij nu wel medewerking aan de overdracht verleent.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser op 19 november 2020 een overdrachtsbesluit heeft ontvangen. Eiser heeft na dit besluit de gelegenheid gekregen om zich binnen een termijn van tien dagen te melden voor een zelfstandige gecontroleerde overdracht naar Duitsland. Hij heeft zich echter nooit gemeld en is niet zelfstandig teruggekeerd. Daarnaast verklaart eiser meerdere keren in de aanmeldgehoren en vertrekgesprekken dat hij niet wil terugkeren naar Duitsland. Een stelling van dezelfde strekking heeft eiser geuit in het gehoor vóór inbewaringstelling op 27 januari 2021. De rechtbank oordeelt dat uit het voorgaande blijkt dat eiser geen medewerking verleent aan de overdracht aan Duitsland. De zware grond 3k is dus feitelijk juist en voldoende gemotiveerd in de maatregel van bewaring.
9. De zware gronden onder 3a en 3k zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.4 Deze twee gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen en de overige bewaringsgronden bespreekt de rechtbank daarom niet. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert aan dat verweerder voorafgaande aan de opheffing van de bewaring had moeten volstaan met een lichter middel, omdat detentie alleen als een ultimum remedium moet worden gebruikt. In het licht van de huidige coronamaatregelen in het detentiecentrum was de bewaringsmaatregel voor eiser onevenredig bezwarend en verweerder had voor een lichter middel moeten kiezen.
11. Voor zover het betoog van eiser moet worden opgevat als een klacht over de toepassing van het regime binnen het detentiecentrum, overweegt de rechtbank dat voor dergelijke klachten een andere rechtsgang openstaat. De rechtbank verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 december 20105, waarin ook is overwogen dat een klacht over de toepassing van het regime niet kan leiden tot gegrondbevinding van het beroep.
12. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.6 Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan en de rechtbank is van oordeel dat verweerder geen lichter middel hoefde toe te passen. Daarbij acht de rechtbank van belang eiser na het overdrachtsbesluit een meldplicht opgelegd heeft gekregen, waaraan
4 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1190). hij zich niet heeft gehouden. Ook heeft eiser geen actie ondernomen om zijn zelfstandige terugkeer naar Duitsland te bewerkstelligen. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de rechtbank een significant risico dat eiser zich aan het toezicht onttrekt, wat ook uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd volgt. Verweerder heeft in deze zaak dus mogen besluiten dat een lichter middel niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. De beroepsgrond slaag niet.
13. Tot slot stelt eiser dat het zicht op uitzetting ten tijde van de inbewaringstelling ontbrak, omdat er enkel in de maatregel wordt gesteld dat de mogelijkheid tot overdracht bestond. Dit is onvoldoende geconcretiseerd en maakt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
14. De rechtbank stelt vast dat het bestaan van de mogelijkheid tot overdracht niet wordt betwist door eiser. Verweerder stelt zich vervolgens terecht op het standpunt dat voor het zicht op uitzetting het bestaan van de mogelijkheid tot overdracht voldoende is. Er moet enkel worden getoetst of er grond bestaat voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt. Niet wordt getoetst of het zicht op uitzetting aanwezig is of bestaat. De rechtbank is daarom van oordeel er geen sprake is van een motiveringsgebrek. Tot slot acht de rechtbank van belang dat eiser op 5 februari 2021 ook daadwerkelijk is overgedragen aan Duitsland. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.