ECLI:NL:RBDHA:2021:14020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
NL19.27411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek verblijfsvergunning asiel van Soedanese nationaliteit met betrekking tot geloofwaardigheidsbeoordeling en rapportages

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2021 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van een eiser van Soedanese nationaliteit, die een verblijfsvergunning asiel had gekregen. Eiser had verzocht om de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning te vervroegen naar 17 april 2016, maar dit verzoek was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank had eerder, op 4 januari 2019, een uitspraak gedaan waarin het beroep van eiser gegrond werd verklaard en de Staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Eiser had in de tussentijd beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 augustus 2021, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser over zijn ervaringen in 2013, waaronder arrestatie en marteling, niet geloofwaardig werden geacht door de Staatssecretaris. Eiser had rapporten overgelegd van deskundigen die zijn relaas ondersteunden, maar de rechtbank vond dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom deze rapporten niet tot een andere conclusie leidden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten en een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.27411

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,geboren op [geboortedatum],van Soedanese nationaliteit,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. de Groot).

ProcesverloopBij besluit van 19 juli 2018 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel verleend geldend van 13 juli 2018 tot 13 juli 2023. Het herzieningsverzoek van eiser dat ertoe strekt de verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht toe te kennen per 17 april 2016 heeft verweerder afgewezen.

Bij uitspraak van 4 januari 2019 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2018 vernietigd voor zover de ingangsdatum van de vergunning niet eerder is gesteld dan op 13 juli 2018 en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Eiser heeft op 13 november 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder.
Op 21 januari 2020 is door verweerder een nieuw besluit genomen. Dit besluit is ingetrokken bij brief van 20 november 2020.
Bij besluit van 14 januari 2021 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verzoek om de verblijfsvergunning te verlenen met ingang van 17 april 2016 opnieuw afgewezen. Het beroep niet tijdig richt zich op grond van het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu tegen dit besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 12 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. H. Aziz. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Wat vooraf ging1.1 Eisers eerdere asielverzoek van 17 april 2016 is afgewezen bij besluit van 3 mei 2017. Verweerder achtte zijn asielrelaas deels geloofwaardig maar onvoldoende zwaarwegend om eiser als vluchteling aan te merken. Zowel in beroep als in hoger beroep is het besluit van 3 mei 2017 in stand gebleven. Met de uitspraak in hoger beroep van 18 juli 2017 staat dit besluit in rechte vast.
1.2
Verweerder heeft bij besluit van 31 mei 2018, WBV 2018/3, zijn asielbeleid ten aanzien van Soedan gewijzigd. Op grond van voormeld WBV is geheel Darfur aangemerkt als gebied waarin sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser is afkomstig uit Darfur. Verweerder heeft eiser daarom verzocht een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning asiel in te dienen. Eiser heeft op 13 juli 2018 die nieuwe aanvraag ingediend en daarbij verzocht de verblijfsvergunning te verlenen met ingang van 17 april 2016. Verweerder heeft eisers nieuwe asielaanvraag bij besluit van 19 juli 2018 ingewilligd. Daarbij is eisers verzoek om het besluit van 3 mei 2017 te heroverwegen en de verblijfsvergunning te verlenen met ingang van 17 april 2016 afgewezen, omdat verweerders oordeel over (de geloofwaardigheid van) eisers asielrelaas onveranderd is gebleven.
1.3
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van herzieningsverzoek en in het kader daarvan rapporten overgelegd van C.E. Reeves van 22 november 2017 en van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) van 23 juli 2018. Eisers beroep tegen verweerders weigering het besluit van 3 mei 2017 te heroverwegen is gegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 4 januari 2019. De rechtbank heeft verweerder opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen waarbij eisers verzoek om terug te komen van het in de eerdere procedure genomen besluit inhoudelijk moet worden onderzocht en beoordeeld en waarbij verweerder dient in te gaan op de door eiser overgelegde rapporten.
1.4
Eisers herzieningsverzoek is opnieuw afgewezen bij besluit van 21 januari 2020, dit besluit is ingetrokken bij besluit van 20 november 2020.
In het bestreden besluit heeft verweerder het herzieningsverzoek van eiser wederom afgewezen. Eisers beroep is nu gericht tegen dit besluit.
2.
Het besluit2.1 In het bestreden besluit is eisers herzieningsverzoek opnieuw afgewezen omdat - kort samengevat - de verklaringen van eiser over wat hem is overkomen in 2013 nog steeds niet geloofwaardig worden geacht. De rapporten van de heer Reeves en van het iMMO nopen volgens verweerder niet tot toekenning van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht aan eiser.
3.
Beroep3.1 Eiser is het daar niet mee eens. Eiser voert aan - kort samengevat - dat verweerder ten onrechte eisers verklaringen over de gebeurtenissen in 2013 niet geloofwaardig heeft geacht, dat verweerder de kosten dient te vergoeden voor de iMMO-rapportage, het rapport van C.E. Reeves en de kosten voor het indienen van een klacht bij het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties (VN) en dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank zal hieronder op deze beroepsgronden ingaan.
Beoordeling door de rechtbank
4.
Toetsingskader4.1 Het gaat in deze zaak om een herzieningsverzoek waarin eiser de (geloofwaardigheid van de) verklaringen die hij al heeft afgelegd bij zijn eerste asielaanvraag nader onderbouwt.
4.2
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] blijkt dat verweerder bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning moet afstemmen op de datum waarop die vreemdeling aan alle vereisten voldoet. Verder heeft de Afdeling geoordeeld [2] dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging ook kan leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning met een ingangsdatum vóór de datum van dat verzoek, in het geval dat het eerdere besluit niet
evidentonjuist was omdat ook later bekend geworden informatie, waaruit volgt dat een vreemdeling al eerder voldeed aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, ertoe kan leiden dat de staatssecretaris van een eerder besluit moet terugkomen.
5.
Geloofwaardigheid
5.1
In de eerdere asielprocedure zijn eisers verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht evenals zijn verklaringen over een aanval op zijn dorp in Soedan en over de aanval op eiser en zijn zus door soldaten van de overheid. Verweerder heeft enkel niet geloofwaardig geacht dat eiser, nadat hij een tijd lang in Tsjaad had verbleven, in augustus 2013 is teruggekeerd naar Soedan (West Darfur) en daar toen is gearresteerd, gemarteld en gerekruteerd als spion voor de Soedanese autoriteiten. Verweerder acht dit ongeloofwaardig omdat eiser - gelet op onder meer zijn analfabetisme, zijn gebrekkige kennis van de Arabische taal en zijn weinig prominente positie binnen het vluchtelingenkamp - volgens verweerder totaal ongeschikt is als spion.
5.2
Eiser heeft verklaard dat hij littekens heeft overgehouden aan de martelingen na zijn arrestatie in 2013. Verweerder heeft deze verklaringen volgens eiser ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Van belang is, aldus eiser, dat verweerder enkel deze verklaringen ongeloofwaardig acht, voor het overige is zijn asielrelaas (ook in de eerdere asielprocedure) geloofwaardig geacht. Eiser wijst er op dat verweerder zijn stelling dat eisers verklaringen over de gebeurtenissen in 2013 bevreemdingwekkend en daarom ongeloofwaardig zijn, niet heeft gebaseerd op bronnen. Zijn verklaringen over de gebeurtenissen in 2013 onderbouwt eiser met het iMMO-rapport van 23 juli 2018 en met het rapport van de heer Reeves van 22 november 2017, rapporten van onweersproken en erkende deskundigen die zijn relaas onderbouwen op basis van medisch onderzoek en van kennis van de situatie ter plaatse. Ter onderbouwing van zijn verklaringen op dit punt heeft eiser verder nog verwezen naar het Joint report of the Danish Immigration Service and UK Home Office fact finding missions to Khartoum, Kampala and Nairobi Conducted February – March 2016 en de Country of Origin Information on Sudan van het Asylum Research Centre van 2020.
5.3
Verweerder acht de inhoud van het iMMO-rapport onvoldoende om eisers verklaringen over de oorzaak van zijn littekens alsnog geloofwaardig te achten. Kort samengevat motiveert verweerder dit als volgt. Hoewel buiten kijf staat dat eiser slachtoffer is van zware mishandelingen en het iMMO de littekens van eiser als (zeer) consistent tot typerend heeft aangemerkt voor de verklaringen die eiser heeft gegeven over de oorzaak daarvan, worden eisers verklaringen niet alsnog geloofwaardig geacht. Want het iMMO-rapport biedt geen uitsluitsel over de oorzaak van de littekens en zwaar weegt dat eisers verklaringen over de oorzaak van de littekens eerder ongeloofwaardig zijn geacht. Het rapport van de heer Reeves is slechts een rapport over de risico’s die eiser zou lopen bij terugkeer naar Soedan, terwijl eiser inmiddels een verblijfsvergunning heeft en van gedwongen terugkeer naar Soedan geen sprake is. Het rapport van de heer Reeves gaat niet in op het gegeven dat eiser, gezien zijn profiel, als een zeer onlogisch doelwit als bron van inlichtingen moet worden beschouwd, aldus verweerder.
5.4
Uit het iMMO-rapport blijkt dat het iMMO onderzoek heeft gedaan naar het aanzienlijke aantal littekens dat eiser heeft. Een deel van die littekens is volgens eisers verklaringen het gevolg van de -door verweerder geloofwaardig geachte- aanval op zijn dorp in 2004. Deze littekens zijn door het iMMO beoordeeld als consistent tot zeer consistent met de toeschrijving ervan door eiser.
De overige littekens (nummers 4, 7 t/m 9, 11 t/m 19 en 22) zijn door eiser toegeschreven aan de ernstige mishandeling na arrestatie in 2013. Deze littekens zijn elk apart beoordeeld en gekwalificeerd als consistent tot zeer consistent met de toeschrijving door eiser. De combinatie van de littekens 14, 15, 16 en 18 is gekwalificeerd als typerend voor deze toeschrijving. De veelheid van al deze littekens in combinatie met elkaar versterkt het oordeel van het iMMO dat een en ander het gevolg is van mishandeling. Conform § 188 van het Istanbul Protocol worden de littekens 4, 7 t/m 9, 11 t/m 19 en 22 gezamenlijk beoordeeld als
typerendvoor de gestelde mishandeling, aldus het iMMO.
Ook heeft het iMMO onderzoek gedaan naar de door eiser gestelde psychische problematiek. Het iMMO concludeert in het rapport dat deze problematiek zeer consistent is met het asielrelaas van eiser.
5.5.1
De Afdeling heeft in de uitspraak van 19 februari 2014 [3] de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in zaken waarin een asielzoeker, ter staving van de stelling dat hij in het land van herkomst of bestendig verblijf een onmenselijke behandeling heeft ondergaan, een door een arts geproduceerd bewijsmiddel heeft overgelegd, als volgt samengevat:
“Indien dat bewijsmiddel een sterke aanwijzing vormt dat de gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel van de asielzoeker heeft veroorzaakt, kan dat de betrokken staat ertoe verplichten om nader onderzoek naar dat bewijsmiddel te laten verrichten om twijfel weg te nemen over het risico dat de asielzoeker na uitzetting naar het desbetreffende land wordt onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Of dat bewijsmiddel tot nader onderzoek noopt, moet de staat beoordelen in het licht van de gestaafde dan wel geloofwaardig te achten persoonlijke situatie van de asielzoeker en tegen de achtergrond van de algemene situatie in het desbetreffende land. Dat andere onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft niet in de weg te staan aan het ontstaan van voormelde verplichting (…). Voor het ontstaan van voormelde verplichting is ook van belang of de asielzoeker nog ander bewijsmateriaal heeft overgelegd ter staving van zijn betoog (…).”
Verder oordeelt de Afdeling in deze uitspraak:
“Dat de conclusie in § 8 van het MOG-rapport, te weten dat de in § 6.1 en 6.2 vermelde littekens, lichamelijke en psychische klachten consistent zijn met de desbetreffende verklaringen van de vreemdeling, gezien de in § 187 van het 'Istanbul Protocol, Manual on the Effective Investigation and Documentation of Torture and Other Cruel or Degrading Treatment or Punishment' van de United Nations High Commissioner for Human Rights van 2004 gehanteerde rangorde, minder ver strekt dan als de conclusie 'typerend voor' of 'kenmerkend voor' zou zijn geweest (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2013 in zaak nr. 201211436/1/V4), betekent niet dat de staatsecretaris reeds daarom niet gehouden kan zijn om naar aanleiding van het MOG-rapport een deskundige, bijvoorbeeld het Bureau Medische Advisering, in te schakelen.”
5.5.2
In de uitspraak van 27 juni 2018 [4] heeft de Afdeling het toetsingskader van bovengenoemde uitspraak nader verduidelijkt:
“Als een medisch rapport, zoals een iMMO-rapport, een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel heeft veroorzaakt, is het, indien de staatssecretaris die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, aan de staatssecretaris om de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Hiertoe kan de staatssecretaris gehouden zijn nader medisch onderzoek te laten verrichten. Bij het beantwoorden van de vraag of een iMMO-rapport tot dergelijk onderzoek verplicht, is van belang in hoeverre de vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven. Verder is van belang in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Daarbij is van belang hoe sterk de kwalificatie is die volgens het iMMO van toepassing is. Voor het ontstaan van de verplichting tot nader medisch onderzoek is echter niet vereist dat het iMMO-rapport geen ruimte laat voor een andere dan de door de vreemdeling gestelde oorzaak. Dat onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft evenmin in de weg te staan aan het ontstaan van de verplichting tot medisch onderzoek.”
5.6
Naast het iMMO-rapport heeft eiser een rapport overgelegd van de heer C.E. Reeves, waarin de bijzonder slechte situatie voor de niet-Arabische bevolking in Darfur over een aantal jaren wordt geschetst. De heer Reeves vermeldt in zijn rapport (o.a. punt 17) dat er sprake is van genocidaal geweld tegen de niet-Arabische bevolking van Darfur waarvan vooral de Masalit -waartoe eiser behoort- het doelwit zijn. Ook vermeldt de heer Reeves (punt 19):
The détente between N’Djamena and Khartoum in 2010 created conditions that continued to prevail in 2013, and made both A.A. Hussein’s arrest and police efforts to recruit him as an informant highly plausible. Given Khartoum’s belief that the refugee camps in eastern Chad continue to serve as rear bases for Darfuri rebels, police and security forces in West Darfur would engage in any recruitement effort that might yield intelligence. The roster of such informants is extremely large, and a hit-or-miss approach in recruiting even more informants is certainly common. (…) I find nothing implausible in the account of A.A. Hussein as presented to me.
5.7
Verder heeft eiser verwezen naar het Joint report of the Danish Immigration Service and UK Home Office fact finding missions to Khartoum, Kampala and Nairobi Conducted February – March 2016, waarin onder meer het volgende is vermeld:
pagina 19:
Several sources noted that the Darfuri and the Two Area communities were perceived by the NISS to be ‘rebel sympathisers’ and consequently these communities would be more closely monitored by the NISS, for example through the use of informants.pagina 68:
When asked about the NISS’ use of informants of Darfuri, Southern Kordofan or Blue Nile origin, the sources replied that this did occur and that the NISS had infiltrated a number of groups, including women and students. The sources explained that this was not something unusual as the NISS recruited informants from every community, even people within the IDP camps. However the sources stressed that such informal informants could not be relied upon to provide accurate intelligence for the authorities.pagina 83
The source advised that the NISS had informants in IDP communities who could be anyone – from shop keepers to lawyers.
5.8
En in de Country of Origin Information on Sudan van het Asylum Research Centre van 2020, waarnaar eiser heeft verwezen, is op pagina 113 onder het kopje ‘Surveillance of Darfuris across Sudan’ vermeld:
Maddy Crowther, Co-Executive Director of Waging Peace, published a report in January 2019 on ‘Risk on return for Darfuris in Sudan’ and consulted a range of organisations and individuals for it, amongst others Margie Buchanan-Smith and Susanne Jaspars, both experts on Sudan: Margie Buchanan-Smith and Susanne Jaspars were forthright in their assessment that surveillance, and resulting restrictions on freedom of movement for Darfuris, was a primary driver of migration. They wrote, “They [Darfuri groups] may come under surveillance, especially if they live in IDP camps in Darfur, are university students and/ or political activists. If and when they come under surveillance, their movements are likely to be restricted by the security services. Some are ordered to report regularly to security. Teenage boys may be asked, and put under pressure to spy on their relatives and community. Many young Darfuri men interviewed for the research inside Sudan cited arrest, surveillance, harassment and intimidation as the primary reason for wanting to leave Sudan. Those who had already left, interviewed in Europe, similarly cited those factors as their primary reason for leaving.”
6.
Het oordeel van de rechtbank
6.1
Verweerder heeft eisers verklaringen over de gebeurtenissen in 2013 ongeloofwaardig geacht omdat eiser volgens verweerder totaal ongeschikt is als spion zodat volgens verweerder ongeloofwaardig is dat de Soedanese autoriteiten eiser zouden hebben willen rekruteren als informant. Ook nu eiser zijn verklaringen over deze gebeurtenissen heeft onderbouwd met een iMMO-rapport en het iMMO de littekens, die eiser heeft toegeschreven aan de door hem gestelde mishandeling in 2013, gezamenlijk als typerend heeft aangemerkt voor de verklaringen die eiser heeft gegeven over de oorzaak daarvan, acht verweerder deze verklaringen niet alsnog geloofwaardig, omdat het iMMO-rapport geen
uitsluitselbiedt over de oorzaak van de littekens en eisers verklaringen over de oorzaak van de littekens eerder ongeloofwaardig zijn geacht.
6.2
De rechtbank stelt vast dat de door eiser verstrekte informatie betrekking heeft op omstandigheden die zich al voordeden ten tijde van de eerdere procedure. Deze kunnen gezien de jurisprudentie weergegeven in 4.2 aanleiding zijn voor bestuurlijke heroverweging, ook als, anders dan in het bestreden besluit is vermeld, geen sprake is van evidente onjuistheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerders standpunt dat eisers verklaringen over de gebeurtenissen in 2013 ongeloofwaardig zijn, geen stand kan houden. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
6.2.1
Het door eiser overgelegde iMMO-rapport vormt naar het oordeel van de rechtbank een sterke aanwijzing dat de door eiser gestelde onmenselijke behandeling in zijn land van herkomst zijn letsel heeft veroorzaakt. Indien verweerder die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, is het aan verweerder om de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Hoewel van belang is hoe sterk de kwalificatie is die volgens het iMMO van toepassing is, blijkt uit de hiervoor geciteerde jurisprudentie van de Afdeling dat niet is vereist dat het iMMO-rapport geen ruimte laat voor een andere dan de door eiser gestelde oorzaak. Ook als de kwalificatie gegeven in een iMMO-rapport minder ver strekt dan de conclusie 'typerend voor' of 'kenmerkend voor', betekent dit niet dat verweerder reeds daarom niet gehouden kan zijn om een deskundige in te schakelen. Bovendien concludeert het rapport dat eisers psychische problematiek ‘zeer consistent’ is met zijn asielrelaas.
6.2.2
Van belang is verder in hoeverre dat deel van het asielrelaas, dat door het iMMO-rapport wordt onderbouwd, past in het beeld dat in algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Eiser heeft op dit punt verwezen naar de hiervoor geciteerde rapporten waaruit onder meer blijkt dat informanten konden worden gerekruteerd uit allerlei gemeenschappen, ook uit IDP-kampen en dat het daarbij om iedereen kon gaan, van winkeliers tot juristen, zelfs jongens in de tienerleeftijd konden onder druk gezet worden hun verwanten en gemeenschap te bespioneren. Verweerder daarentegen heeft zijn standpunt dat eiser totaal ongeschikt is als spion en dat het daarom niet geloofwaardig is dat eiser als informant zou worden gerekruteerd, niet (kenbaar) onderbouwd met betrouwbare algemene informatie en dit standpunt daardoor onvoldoende gemotiveerd. De stelling van verweerder in het bestreden besluit dat onduidelijk is op welke bronnen de heer Reeves zich baseert, kan niet slagen. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend moet de heer Reeves deskundig worden geacht op het gebied van Soedan. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar bladzijde 2 en 3 van dit rapport waarin wordt toegelicht waarop deze deskundigheid is gebaseerd. Onder die omstandigheden kan verweerder niet uitsluitend voorbij gaan aan het rapport van de heer Reeves, omdat geen bronnen zijn genoemd. Verder is het inderdaad niet aan de heer Reeves om de geloofwaardigheid van eiser te beoordelen, maar niet valt in te zien waarom aan zijn beschrijving van de situatie in Soedan destijds, bijvoorbeeld in punt 19 over de omvangrijke ‘hit-or-miss’-benadering wat betreft het recruteren van informanten, geen waarde toe zou komen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas van eiser.
6.2.3
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het iMMO-rapport in samenhang met de overige door eiser overgelegde rapporten en informatie, niet noopt tot nader onderzoek dan wel inwilliging van het herzieningsverzoek en verlening van de asielvergunning met ingang van 17 april 2016. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen.
6.2.4
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een ruim tijdsverloop sinds het herzieningsverzoek. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] is uitsluitend tijdsverloop echter geen reden voor de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien, nu de beoordeling of de aanvrager in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning in de eerste plaats aan de beslisautoriteiten is. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021 [6] , waarnaar eiser heeft verwezen, bestrijdt verweerder in dit geval nog steeds dat eisers relaas (geheel) geloofwaardig is en dat hij eerder in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. De rechtbank ziet daarom geen ruimte om zoals door eiser verzocht, zelf in de zaak te voorzien.
De rechtbank zal daarom verweerder opdragen zo spoedig mogelijk een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Nu uit het voorgaande volgt dat het iMMO-rapport in samenhang met de overige door eiser overgelegde informatie een sterke aanwijzing vormt dat de door eiser gestelde onmenselijke behandeling in zijn land van herkomst zijn letsel hebben veroorzaakt, ligt het in de rede dat verweerder, indien verweerder de afwijzing wenst te handhaven, alsnog medisch onderzoek laat verrichten om de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel van eiser en de psychische problematiek. Gezien het tijdsverloop zal de rechtbank verweerder een termijn stellen voor een nieuw besluit van 12 weken. Verder ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven (artikel 8:72, zesde lid, van de Awb). Hierbij is van belang dat verweerder in de eerdere uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 4 januari 2019 tien weken heeft gekregen voor een nieuw besluit, terwijl uiteindelijk, los van het in 2020 genomen en weer ingetrokken besluit, pas begin dit jaar is beslist.
7.
Kostenvergoeding
7.1
Eiser heeft gevraagd verweerder te veroordelen in de kosten die hij heeft moeten maken voor het iMMO-rapport (€ 4.446,75) en het rapport van de heer Reeves (€ 441,95). Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [7] komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.
Het iMMO speelt in de asielrechtpraktijk een rol van betekenis waar het gaat om het bieden van de mogelijkheid om medisch (steun)bewijs te leveren. De rechtbank vindt dat het inroepen van deze deskundige in dit geval redelijk was. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in de eerste procedure reeds is aangekondigd dat een iMMO-rapportage zou worden opgesteld. De in rekening gebrachte kosten van dit rapport komen de rechtbank verder niet onredelijk voor. Ook het rapport van de heer Reeves voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan deze criteria. Verweerder dient daarom de gestelde kosten voor deze rapporten aan eiser te vergoeden.
7.2
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in vergoeding van de kosten die zouden zijn gemaakt voor het indienen van een klacht bij het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties na de eerste procedure, nu deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van de onderhavige procedure als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Reeds omdat vooralsnog niet vaststaat dat sprake is van onrechtmatige besluiten in de eerdere procedure, bestaat evenmin grond voor toekenning van die kosten op grond van artikel 8:88 van de Awb, zoals door eiser verzocht. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het eiser vrijstaat om, indien de onrechtmatigheid van die besluiten zou komen vast te staan, het hem vrijstaat om alsnog om schadevergoeding te verzoeken.
7.3
De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Dit brengt de totale proceskostenvergoeding op € 6.384,70.
8.
Overschrijding redelijke termijnVolgens de jurisprudentie van de Afdeling [8] moet de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze termijn begint met het instellen van het beroep. De rechtbank heeft in beginsel twee jaar de tijd om uitspraak te doen.
Partijen zijn het erover eens dat de termijn in dit geval is ingegaan op 27 juli 2018, de datum waarop eiser voor het eerst beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek. Inmiddels is de redelijke termijn met bijna anderhalf jaar overschreden. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan de rechtbank. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft op dit beroep uitspraak gedaan op 4 januari 2019, na een procedure van ruim vijf maanden. Verweerder diende vervolgens een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Eiser heeft op 13 november 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig (opnieuw) beslissen van verweerder. Eerst op 20 januari 2020 heeft verweerder opnieuw beslist op eisers herzieningsverzoek. Dit besluit heeft verweerder weer ingetrokken op
20 november 2020, waarop eiser heeft verzocht het beroep weer terug te klappen naar een beroep niet tijdig. Toen de rechtbank vervolgens versneld en zonder zitting uitspraak wilde gaan doen, heeft verweerder op 14 januari 2021 opnieuw afwijzend beslist op eisers herzieningsverzoek. De procedure van het onderhavige beroep heeft ruim 10 maanden geduurd, zodat de procedure binnen voormelde termijn van twee jaar is gebleven.
Gezien deze gang van zaken is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan verweerder. Verweerder dient eiser daarom voor overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding van € 1.500,- te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,- voor elke dag waarbij hij in gebreke blijft de opdracht tot opnieuw beslissen na te komen, met een maximum van € 15.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 6.384,70;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.T.M. Nijboer, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3027.
6.Zie de uitspraak vermeld in noot 2.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423.
8.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling in noot 2.