ECLI:NL:RBDHA:2021:13746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
20_5396
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling afloscapaciteit in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de vaststelling van de afloscapaciteit van eiseres in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin haar afloscapaciteit was vastgesteld op € 679,78 netto per maand. Eiseres stelde dat haar financiële situatie was verslechterd en dat de vastgestelde afloscapaciteit onredelijk was, gezien haar omstandigheden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 augustus 2021, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het UWV. De rechtbank heeft overwogen dat de afloscapaciteit correct was vastgesteld volgens de geldende regelgeving en dat er geen toezeggingen waren gedaan die de wijziging van de afloscapaciteit zouden uitsluiten. De rechtbank oordeelde dat het UWV gerechtigd was om de afloscapaciteit te verhogen en dat de situatie van eiseres niet uitzonderlijk genoeg was om van de regels af te wijken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar droeg het UWV wel op om het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden en veroordeelde het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5396

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.H.J. Passtoors),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A. Arabkhani).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder in verband met een terugvordering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) de aflossingscapaciteit van eiseres vastgesteld op € 679,78 netto (€ 1.006,07 bruto) per maand.
Bij besluit van 13 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als toehoorders zijn verschenen [A] en [B] .

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft verweerder de aan eiseres toegekende WW-uitkering per 10 augustus 2009 beëindigd, omdat eiseres per die datum een baan had gevonden.
1.2.
Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft verweerder de WW-uitkering over de periode van 10 augustus 2009 tot en met 4 juli 2010 herzien en de over die periode betaalde WW-uitkering, een bedrag van € 30.231,98 bruto, van eiseres teruggevorderd. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Bij brief van 1 december 2010 is verweerder met eiseres een betalingsregeling overeengekomen van € 63,49 per maand.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2018 heeft verweerder een verzoek van eiseres om kwijtschelding afgewezen op de grond dat zij in de voorgaande vijf jaar een netto-inkomen had dat hoger was dan 90% van de voor haar geldende bijstandsnorm. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 juni 2018 ongegrond verklaard.
1.5
Bij apart besluit van 16 februari 2018 heeft verweerder de afloscapaciteit van eiseres vastgesteld op € 1.034,58.
1.6.
Verweerder heeft bij besluit van 28 juni 2018 het tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat gebleken is dat eiseres sinds haar ongeluk in 2016 in zeer moeilijke sociale en financiële omstandigheden verkeert en dat de terugvordering niet het gevolg is van een overtreding van de inlichtingenverplichting. Uit oogpunt van zorgvuldigheid acht verweerder het aangewezen om het oorspronkelijke termijnbedrag van € 63,50 per maand vanaf 5 juni 2018 voor de duur van twee jaar voort te zetten. Na deze periode zal opnieuw de inkomenspositie van eiseres worden beoordeeld, met inachtneming van de gewijzigde aflossingscapaciteit.
1.7
Bij brief van 5 juli 2018 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat op grond van de overeengekomen betalingsregeling het termijnbedrag van € 63,49 bedraagt.
1.8
Bij brief van 15 april 2020 heeft verweerder aan eiseres bericht dat zij nog een bedrag van € 22.719,31 diende terug te betalen. Verweerder heeft aan eiseres verzocht het formulier “inkomens- en vermogensonderzoek” in te vullen, teneinde haar inkomenssituatie te kunnen vaststellen.
1.9.
Na ontvangst van voornoemd formulier heeft verweerder bij het primaire besluit de aflossingscapaciteit van eiseres vastgesteld op € 679,78 netto (€ 1.006,07 bruto) per maand. Dit bedrag wordt maandelijks op haar uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ingehouden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder is de aflossingscapaciteit conform de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen berekend. Daarbij is rekening gehouden met de toepasselijke beslagvrije voet.
3. Eiseres voert aan dat haar financiële situatie inmiddels erger is geworden. Zij wenst daarom continuering van de afbetalingsregeling van € 63,49 per maand. Zij ervaart de bij het primaire besluit vastgestelde betalingsregeling, die gebaseerd is op 90% van de bijstandsnorm als straf. Als gevolg daarvan wordt zij gedwongen te verhuizen, anders te gaan leven en gaat zij mogelijk failliet of komt in de schuldhulpverlening terecht. Door het ongeluk in 2016 is zij ernstige geïnvalideerd geraakt. Deze draconische beslissing zal rampzalige gevolgen hebben voor haar gezondheid. Dit terwijl de terugvordering buiten haar schuld is ontstaan. Eiseres begrijpt niet dat de argumenten die destijds in 2018 hebben geleid tot continuering van de afbetalingsregeling met een bedrag van € 63,49 nu niet meer zouden gelden. Nu de afbetalingsregeling in 2018 werd verlengd en inmiddels al 10 jaar bestond, mocht zij erop vertrouwen dat de regeling werd gehandhaafd. Wijziging is in de gegeven omstandigheden evident onredelijk. Eiseres heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 januari 2018. Ter zitting heeft eiseres nog een verklaring van GGZ Rivierduinen van 1 september 2020 overgelegd, waarin wordt vermeld dat het terugkomen op eerder gemaakte afspraken met betrekking tot de betalingsregeling voor eiseres een stressfactor vormt en dat dit haar behandeling in de weg staat.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (verder: de Regeling) wordt onder afloscapaciteit verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
5.2.
Uit deze bepaling volgt dat aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene altijd blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, van het Rv wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie en de ontvangen zorgtoeslag, en verhoogd met de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten. De woonlasten dienen daarbij te worden meegenomen tot aan het gemaximeerd bedrag op grond van de Wet op de huurtoeslag.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de afloscapaciteit van eiseres heeft vastgesteld conform voornoemde bepalingen van het Rv. Eiseres heeft de door verweerder gehanteerde bedragen aan inkomen, premie ziektekostenverzekering en woonlasten niet betwist. Dat de woonlasten van eiseres het gemaximeerde bedrag aan woonlasten feitelijk ver overtreffen is geen omstandigheid waar volgens de wettelijke bepalingen rekening mee dient te worden gehouden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de afloscapaciteit van eiseres juist heeft berekend en vastgesteld op € 679,78 netto (€ 1.006,07 bruto) per maand. Voor zover eiseres heeft gesteld dat niet alle kosten zijn meegenomen bij de berekening van de beslagvrije voet merkt de rechtbank op dat slechts de in artikel 475d van Rv genoemde posten kunnen betrokken worden bij de vaststelling van de beslagvrije voet.
6.1.
Voor zover eiseres zich op het vertrouwensbeginsel beroept is de rechtbank van oordeel dat uit geen enkel stuk uit het dossier kan worden afgeleid dat in 2010 dan wel in 2018 door verweerder is toegezegd dat de vastgestelde afloscapaciteit nimmer zou worden aangepast. In de beslissing op bezwaar van 28 juni 2018 waarbij verweerder het aflosbedrag van € 1.034,58 heeft laten vallen en de oude afbetalingsregeling heeft hernomen wordt geen toezegging gedaan dat de voortzetting van de oude afbetalingsregeling langer dan twee jaar zou duren. Integendeel, verweerder heeft in dat besluit juist opgenomen dat de inkomenspositie van eiseres na twee jaar opnieuw zou worden bezien. Eiseres had er daarom rekening mee moeten houden dat na die twee jaar een ander bedrag aan aflossing zou worden vastgesteld. De rechtbank merkt in dit verband op dat volgens vaste rechtspraak er geen rechtsregel aan in de weg staat dat verweerder, op basis van de berekende aflossingscapaciteit van eiseres, de betalingstermijn voor de toekomst wijzigt en vaststelt op een beduidend hoger bedrag [1] .
6.2
Ter zitting heeft eiseres nog gewezen op de uitspraak van de CRvB van 31 januari 2018 [2] , waaruit volgens haar blijkt dat aanpassing van de afloscapaciteit geen verplichting is en dat het verhogen van de aflostermijn alleen gerechtvaardigd is als er significant meer verdiend wordt. De rechtbank is van oordeel dat in die uitspraak een geheel andere rechtsvraag aan de orde is, namelijk de aanwending van de bevoegdheid van het bestuursorgaan bij een verzoek tot herziening als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van een eerder opgelegde boete(besluit), zodat deze uitspraak hier niet relevant is. Verweerder was dan ook gerechtigd om de maandelijkse aflossing opnieuw vast te stellen.
7.1.
Eiseres heeft een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 3, zevende lid van de Regeling op grond waarvan kan worden afgeweken van het eerste tot en met zesde lid van dit artikel indien toepassing hiervan tot een onredelijk resultaat leidt. Eiseres heeft in dit verband gesteld dat zij in financiële nood verkeert en daardoor veel stress ervaart.
7.2.
De rechtbank overweegt dat uit de Nota van Toelichting bij de Regeling blijkt dat dat verweerder slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid om af te wijken van wat is bepaald in artikel 3 van de Regeling. Daarbij kan gedacht worden aan het tijdelijk prioriteit geven aan betalingsregelingen met derden om een dreigende afsluiting van energielevering of ontruiming van de woning te voorkomen. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Dat eiseres vanwege hoge (woon)lasten in een slechte financiële situatie terecht is gekomen, maakt niet dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. De situatie van eiseres verschilt hierin niet van anderen die beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet, zijnde het minimumbedrag om in het levensonderhoud te kunnen voorzien.
8.1
Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en daarom heeft afgezien van een hoorzitting. Zij had namelijk uitdrukkelijk om een hoorzitting gevraagd. Dat het bezwaar geen kans van slagen maakte, is volgens eiseres reeds door de besluiten die verweerder in 2010 en 2018 heeft genomen, niet gebleken.
8.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat ten onrechte een hoorzitting achterwege is gebleven. Uit vaste rechtspraak volgt dat het bezwaar kennelijk ongegrond kan worden verklaard en om die reden van het horen kan worden afgezien, indien reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is [3] . Uit het dossier is de rechtbank gebleken dat eiseres in haar bezwaarschrift uitdrukkelijk heeft verzocht om een hoorzitting. Voorts kan gelet op de gronden die eiseres in bezwaar had aangevoerd niet geconcludeerd worden dat het bezwaar op voorhand al ongegrond was. Onder deze omstandigheden had verweerder eiseres moeten horen op een hoorzitting. Nu dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu eiseres alsmede haar gemachtigde in beroep voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen, is eiseres door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet benadeeld. Daarom kan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden, nu het bestreden besluit gelet op wat onder 8.2 is overwogen, gebrekkig tot stand is gekomen.
11.1
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep heeft gemaakt. Eiseres heeft ter zitting een nota overgelegd ter hoogte van € 1.524,60 omtrent de door haar gemachtigde verrichte werkzaamheden.
11.2
De rechtbank begrijpt dat eiseres daarmee heeft verzocht om integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kennen echter een forfaitair stelsel. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die aanleiding moeten geven tot een verdergaande vergoeding dan die welke uit het stelsel voortvloeit, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank zal daarom een veroordeling tot vergoeding van de kosten conform het stelsel van het Bpb uitspreken.
11.3
De vergoeding wordt met toepassing van het Bpb als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting), met een waarde per punt van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2021.
De rechter is verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV9374, en 18 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4320.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:565.