ECLI:NL:RBDHA:2021:12335

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
SGR 20/2150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag rolstoellift op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die rolstoelgebonden is, en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De eiser had een aanvraag ingediend voor vervanging van de rolstoellift in zijn rolstoelbus op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag werd afgewezen door verweerder, die stelde dat de gevraagde maatwerkvoorziening niet noodzakelijk was voor de zelfredzaamheid en participatie van eiser. Eiser had eerder een aanvraag voor een nieuwe rolstoelbus gedaan, die ook was afgewezen, omdat hij in staat werd geacht gebruik te maken van de regiotaxi.

Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvraag beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het advies van de medisch adviseur onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat zijn medische situatie was verslechterd. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser ontvankelijk was, maar dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank concludeerde dat het advies van de medisch adviseur, dat stelde dat eiser gebruik kon maken van de regiotaxi, zorgvuldig was en dat eiser geen contra-expertise had overgelegd om de juistheid van dit advies te betwisten. De rechtbank oordeelde verder dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het advies en dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gebaseerd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-, en bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 48,- aan eiser moest vergoeden. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2150

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: I.T. Martens),
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Tibben).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 13 oktober 2021 via Skype op zitting behandeld. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag op grond van de Wmo 2015 om vervanging van de rolstoellift in zijn taxibus (hierna: de aanvraag) terecht ongegrond heeft verklaard en of het standpunt van verweerder dat eiser gebruik kan maken van de regiotaxi juist is.
Is het beroep ontvankelijk?
2. De rechtbank dient, voordat zij een zaak inhoudelijk beoordeelt, vast te stellen of aan de voorwaarden voor het instellen van een ontvankelijk beroep is voldaan. Eén van die voorwaarden is dat het beroepschrift binnen een termijn van zes weken wordt ingediend nadat het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt. [1] Het beroepschrift in deze zaak is niet binnen die termijn ingediend. Eiser heeft op 12 maart 2020 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit dat dateert van 6 december 2018. Eiser stelt dat hij pas kennis heeft genomen van het bestreden besluit nadat hij dit via de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) op 9 maart 2020 heeft ontvangen. Indien een geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak van de Raad in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. [2] Vaststaat dat het bestreden besluit niet aangetekend is verzonden. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld de verzending van het bestreden besluit niet aannemelijk te kunnen maken, omdat verweerder geen verzendadministratie bijhoudt. Dit betekent dat verweerder niet aannemelijk kan maken dat het bestreden besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is. Daarom wordt ervan uitgegaan dat het beroep van eiser tijdig is ingediend. De rechtbank zal hieronder overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Van welke feiten en omstandigheden gaat de rechtbank uit?
3. Eiser is geboren in 1959 en is bekend met het syndroom postpolio. Als gevolg daarvan is eiser rolstoelgebonden. Eiser heeft een elektrische rolstoel en een rolstoelbus. De rolstoelbus, die eiser zelf heeft aangeschaft, is voorzien van een rolstoellift. Bij uitspraak van 13 november 2019 heeft de Raad in een procedure waarin eiser om vervanging van de rolstoelbus had verzocht, geoordeeld dat verweerder de aanvraag voor een nieuwe rolstoelbus terecht heeft afgewezen. [3] Volgens de Raad kon uit een medisch advies van 22 februari 2016 worden afgeleid dat eiser, gezien zijn medische situatie, in staat was gebruik te maken van de regiotaxi en de Randstadrail. De praktische bezwaren van eiser bij het gebruik van de regiotaxi gaven volgens de Raad geen aanleiding eiser een rolstoelbus te verstrekken. Op 4 april 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om vervanging van zijn rolstoellift (hierna: de aanvraag). Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Aan dat besluit ligt een advies van Treve van 19 juni 2018 (hierna: het advies van Treve) ten grondslag, waarin onder meer is vermeld dat de medische situatie van eiser stabiel is en dat eiser met de regiotaxi mee kan (bij verplaatsingen voor maximaal één uur) en zich met zijn elektrische rolstoel kan verplaatsen. Bij het bestreden besluit is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Wat is het standpunt van verweerder?
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de gevraagde maatwerkvoorziening niet noodzakelijk is om eiser in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. [4] Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het advies van Treve volgt dat eiser gelet op zijn medische situatie in staat is om gebruik te maken van de regiotaxi voor reizen van maximaal een uur.
Wat stelt eiser in beroep?
5. Eiser heeft aangevoerd dat het advies van Treve onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser stelt dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelaars, dat ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat zijn medicatiegebruik ten onrechte niet is onderzocht. Door medicatiegebruik stelt eiser snel misselijk te worden en geen gebruik te kunnen maken van de regiotaxi. Eiser stelt verder dat zijn medische situatie is verslechterd. Daartoe verwijst eiser naar een verklaring van zijn huisarts van 3 april 2018 (hierna: de brief van de huisarts) en een brief van een revalidatiearts van 6 december 2019 (hierna: de brief van de revalidatiearts). Ook voert eiser aan dat uit het advies van Treve niet kan worden afgeleid welke vragen verweerder aan de medisch adviseur heeft gesteld. Dat maakt het advies onvolledig. Verder stelt eiser dat het beginsel van de equality of arms is geschonden en dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. [5]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [6] mag een bestuursorgaan dat bij de besluitvorming gebruik maakt van een advies van een medisch adviseur in het algemeen op dat advies afgaan, mits is gebleken dat dit advies volledig is en op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om medische stukken te overleggen die aan het medisch advies doen twijfelen.
De rechtbank is van oordeel dat uit wat eiser aanvoert niet volgt dat het advies van Treve onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat dit advies niet volledig, concludent of anderszins onjuist is. De grond dat de medisch adviseur nadere informatie had moeten opvragen bij de behandelaars van eiser slaagt niet. De medisch adviseur heeft zich in het hiervoor bedoelde advies op het standpunt gesteld dat er geen nadere informatie is opgevraagd bij behandelaars omdat de bevindingen uit eigen onderzoek voldoende duidelijk waren. Eiser heeft een eigen verantwoordelijkheid om zelf met medische gegevens te onderbouwen dat hij meer beperkt is dan door de medisch adviseur in het advies van Treve is aangenomen.
Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd. Ook heeft eiser geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de conclusies in het advies van Treve. Uit de brieven van de huisarts en de revalidatiearts blijkt niet dat het advies niet juist is.
De rechtbank overweegt daarnaast dat het besluit van verweerder over de afwijzing van de aanvraag van eiser om een nieuwe rolstoelbus omdat eiser in staat werd geacht zich met de regiotaxi en de Randstadrail te verplaatsen, in rechte vaststaat. Immers volgt uit de onder 3 genoemde uitspraak van de Raad van 13 november 2019 dat dat besluit stand houdt. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure dat eiser uitsluitend in aanmerking kan komen voor een nieuwe rolstoellift in de betreffende rolstoelbus als sprake is van gewijzigde (medische) omstandigheden. Daarvan is geen sprake nu in het advies van Treve is vermeld dat de medische situatie van eiser stabiel is en dat eiser in staat is gebruik te maken van de regiotaxi. Uit de overgelegde brief van de huisarts blijkt ook niet dat ten tijde van de datum in geding sprake was van gewijzigde, verslechterde medische omstandigheden ten opzichte van de situatie in 2016. Dit volgt evenmin uit de brief van de revalidatiearts. In die brief wordt een rolstoel met een stafunctie geadviseerd. Ook hieruit blijkt niet dat ten tijde van de aanvraag sprake was van een verslechterde situatie ten opzichte van die in 2016.
In de niet onderbouwde stelling van eiser dat hij als gevolg van medicatiegebruik snel misselijk wordt in de regiotaxi ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de klacht misselijkheid in het medisch advies van 22 februari 2016 is betrokken en dat destijds desondanks is geoordeeld dat eiser in staat was om met de regiotaxi te reizen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hierover in de onderhavige procedure (met als datum in geding 4 april 2018) anders moet worden geoordeeld. Dat in het medisch advies van Treve niet is vermeld welke vragen aan de medisch adviseur zijn gesteld, maakt niet dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel niet volledig of concludent zou zijn. Immers, uit de beantwoording van de vragen kan worden afgeleid dat is gevraagd of eiser zich (lokaal) kan verplaatsen en of zijn medische situatie het afgelopen jaar is verslechterd. Geconcludeerd wordt dat de rechtbank geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van dit advies. Verweerder mocht dit advies dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
7. Eiser betoogt dat het beginsel van de equality of arms is geschonden, nu hij geen medische informatie bij zijn huisarts heeft kunnen inwinnen en hij in de bezwaarfase daartoe ook niet in de gelegenheid is gesteld. Vanwege een gebrek aan financiële middelen kan eiser bovendien geen contra-expertise vragen. Eiser verzoekt de rechtbank daarom een onafhankelijk medisch adviseur te benoemen.
8. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec [7] overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [8] volgt dat het de taak van de bestuursrechter is om zonodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij. Een beoordeling van de gronden die zijn aangevoerd tegen de medische onderbouwing van besluitvorming, gebeurt door de bestuursrechter in drie stappen, namelijk: de zorgvuldigheid van de besluitvorming, equality of arms en de inhoudelijke beoordeling.
9. Zoals hiervoor is overwogen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat het advies van Treve onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel inhoudelijk onjuist is. De rechtbank is verder van oordeel dat het beginsel van equality of arms niet is geschonden. De kern van het beginsel van equality of arms is erin gelegen dat tussen partijen evenwicht moet bestaan met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat eiser belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat zijn medische situatie is verslechterd. Eiser heeft immers in bezwaar de gelegenheid gehad om medische stukken (van zijn behandelaars) te overleggen. Verder blijkt uit het medisch advies van 22 februari 2016 dat eiser in die procedure een contra-expertise heeft overgelegd, zodat niet wordt ingezien waarom eiser in deze procedure geen contra-expertise zou kunnen overleggen. Overigens heeft eiser ook in beroep de gelegenheid gehad het medisch advies te betwisten en nadere stukken in te dienen. Gelet hierop en ook op wat onder 6 is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding een deskundige te benoemen. De daarvoor vereiste twijfel ontbreekt.
10. Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Eiser vindt dat zijn situatie uitzonderlijk is, omdat hij al vijftien jaar in het bezit is van de rolstoelbus en zijn medische situatie is verslechterd.
11. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In artikel 14.1 van de Verordening is bepaald dat verweerder in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende kan afwijken van de bepalingen van de Verordening indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat verweerder hierbij beoordelingsvrijheid heeft en dat het standpunt van verweerder alleen terughoudend kan worden getoetst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Dat toepassing van de Verordening leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard is niet gebleken.
12. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de aanvullende bezwaargronden van 10 oktober 2018 niet bij de beoordeling zijn betrokken. Verweerder betwist niet dat eiser aanvullende bezwaargronden heeft ingediend en dat deze gronden niet bij de beoordeling zijn betrokken. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een motiveringsgebrek op. De rechtbank ziet echter aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten, omdat aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zou, ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke strekking zijn genomen.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
14. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen en te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. V.A. Paul, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikelen 6:7, 6:8 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 11 juli 2019 en 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2019:2265 en ECLI:NL:CRVB:2020:1045.
4.Artikel 2.3.5, derde lid van de Wmo 2015 gelezen in samenhang met artikel 3.2, eerste lid onder a en b van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoetermeer 2018 (hierna: Verordening)
5.Artikel 14 van de Verordening.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7639.
7.ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212