ECLI:NL:CRVB:2019:3669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/125 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag elektrische rolstoel en rolstoelbus op grond van de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, geboren in 1959 en volledig rolstoelgebonden door het syndroom postpolio, had een aanvraag ingediend voor een elektrische rolstoel en een rolstoelbus op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag voor de rolstoelbus was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, omdat appellant geacht werd gebruik te kunnen maken van collectief en openbaar vervoer. De Raad heeft vastgesteld dat het college erkende dat de eerder verstrekte elektrische rolstoel mogelijk niet veilig was, en heeft besloten het besluit van 7 maart 2017, waarbij de aanvraag om een elektrische rolstoel was afgewezen, te herroepen. De Raad heeft zelf voorzien in de zaak door appellant een maatwerkvoorziening in de vorm van een elektrische rolstoel te verstrekken.

De Raad heeft echter de afwijzing van de aanvraag om een rolstoelbus gehandhaafd, omdat appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van de rolstoelbus op goede gronden was gedaan en dat het college niet in strijd met de wet had gehandeld. De Raad heeft de proceskosten van appellant vergoed en het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de medische situatie van de appellant en de mogelijkheden van collectief vervoer.

Uitspraak

18.125 WMO15

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 november 2017, 17/5905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Rietkerk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1959, is bekend met het syndroom postpolio, als gevolg waarvan hij volledig rolstoelgebonden is. Appellant heeft zelf een rolstoelbus aangeschaft. In verband met zijn beperkingen heeft het college bij besluit van 22 maart 2010 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een elektrische rolstoel in bruikleen aan appellant verstrekt.
1.2.
Appellant heeft op 5 april 2013, voor zover hier van belang, op grond van de Wmo een aanvraag gedaan om een rolstoelbus. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 15 mei 2013 afgewezen. Na een tussenuitspraak van de Raad van 20 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:215) heeft het college bij besluit van 24 februari 2016 het bezwaar van appellant tegen dit besluit (opnieuw) ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit een medisch advies van 22 februari 2016 volgt dat appellant niet is aangewezen op vervoer per eigen auto, maar dat hij, gelet op zijn medische situatie, in staat is om gebruik te maken van de regiotaxi en de Randstadrail.
1.3.
Appellant heeft op 7 februari 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), voor zover hier van belang, een aanvraag gedaan om een andere elektrische rolstoel en om een rolstoelbus. Bij afzonderlijke besluiten van 7 maart 2017 heeft het college deze aanvragen afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 maart 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat, wat betreft de aanvraag om een rolstoelbus, sprake is van een herhaalde aanvraag en appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast bestaat volgens het college geen noodzaak voor een andere elektrische rolstoel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de besluitvorming van het college niet ondeugdelijk of onvoldoende gemotiveerd. Met betrekking tot de rolstoelbus heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals bedoeld in
artikel 4:6 van de Awb. Daarnaast heeft het college de aanvraag om een elektrische rolstoel op goede gronden afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op alle aangevoerde gronden is ingegaan, dat het besluitvormingsproces ondeugdelijk is geweest en dat zijn aanvragen om een rolstoelbus en elektrische rolstoel ten onrechte zijn afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting bij de Raad heeft het college erkend dat, vanwege de problemen bij het achteruitrijden, niet vaststaat dat de eerder verstrekte elektrische rolstoel veilig was. Hierin heeft het college, mede vanwege de inmiddels verstreken periode, aanleiding gezien om toe te zeggen dat aan appellant een andere elektrische rolstoel zal worden verstrekt. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre niet langer wordt gehandhaafd en het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad zal het besluit van 7 maart 2017, waarbij de aanvraag om een elektrische rolstoel is afgewezen, herroepen en zelf voorzien door appellant een maatwerkvoorziening bestaande uit een elektrische rolstoel te verstrekken. Over de rolstoelbus overweegt de Raad het volgende.
4.2.
Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet (gemotiveerd) op alle beroepsgronden is ingegaan, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan.
4.3.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd omdat enkel is verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, slaagt evenmin. Nu in het bestreden besluit is vermeld dat het advies van de bezwaarschriftencommissie en het ambtelijk advies waarnaar in het advies van de commissie wordt verwezen dienen als motivering van het bestreden besluit, voldoet de besluitvorming aan de daartoe te stellen eisen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2428).
4.4.
Bij het onder 1.2 genoemde besluit van 24 februari 2016 heeft het college de afwijzing van de aanvraag van appellant van 5 april 2013 om een rolstoelbus op grond van de Wmo gehandhaafd. Dit besluit staat in rechte vast. Appellant heeft op 7 februari 2017 op grond van de Wmo 2015 nogmaals een aanvraag gedaan om een rolstoelbus. Reeds omdat hier sprake is van een aanvraag onder gewijzigde wet- en regelgeving is hier geen sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het college had de aanvraag van appellant van 7 februari 2017 dan ook niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mogen afwijzen.
4.5.
Ter zitting bij de Raad heeft het college zich nader op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvraag van appellant om een rolstoelbus wordt gehandhaafd op de grond dat appellant in staat wordt geacht om gebruik te maken van het collectief en openbaar vervoer. Hierbij heeft het college gewezen op het medisch advies van 22 februari 2016 en op de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar dat zijn medische situatie niet is verslechterd.
4.6.
De Raad ziet aanleiding het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de rolstoelbus, ondanks het in 4.4 geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Daartoe is van belang dat in het medisch advies van 22 februari 2016 op basis van een anamnese en medisch en fysiotherapeutisch onderzoek door de medisch adviseur van het college is geconcludeerd dat appellant, gelet op zijn medische situatie, in staat is om gebruik te maken van de regiotaxi en de Randstadrail. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of dat dit advies niet concludent of anderszins onjuist is. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de in het medisch advies getrokken conclusies. Uit de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar dat het beter met hem gaat, leidt de Raad af dat de bevindingen in het medisch advies van 22 februari 2016 ten tijde van het bestreden besluit nog steeds van toepassing waren. Appellant heeft ter zitting van de Raad benadrukt dat hij in aanmerking wenst te komen voor een rolstoelbus, omdat hij meer ongemak ervaart bij het gebruikmaken van de regiotaxi. De door appellant genoemde praktische bezwaren bij het gebruik van de regiotaxi, zoals het tijdig moeten reserveren en het op de taxi moeten wachten, geven echter geen aanleiding om te oordelen dat aan hem een rolstoelbus moet worden verstrekt.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de rolstoelbus, zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-. Ook dient het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de elektrische rolstoel;
- vernietigt in zoverre het besluit van 26 juli 2017, herroept het besluit van 7 februari 2017,
waarbij de aanvraag om een elektrische rolstoel is afgewezen en bepaalt dat aan appellant
een maatwerkvoorziening in de vorm van een elektrische rolstoel wordt verstrekt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
26 juli 2017;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en N.R. Docter en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) B.V.K. de Louw