ECLI:NL:RBDHA:2021:1038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
AWB 19/9595
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ongewenstverklaring en beoordeling redelijke termijn in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring van eiser, een Poolse nationaliteit houder. Eiser had verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 32 van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank stelde vast dat eiser op het moment van zijn verzoek nog niet ten minste drie jaar uit Nederland was verwijderd, wat een vereiste is voor de opheffing van de ongewenstverklaring. Eiser had in juni 2018 het verzoek ingediend, terwijl hij op 10 april 2017 was uitgezet naar Polen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van het verstrijken van een redelijke termijn, maar dat dit niet leidde tot een gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank concludeerde dat verweerder de aanvraag materieel had beoordeeld op basis van de actuele omstandigheden, maar dat eiser niet had aangetoond dat er een wijziging in de materiële omstandigheden was opgetreden die de opheffing van de ongewenstverklaring zou rechtvaardigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9595
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Poolse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigden: mr. G.J. Westendorp, mr. C.R. Vink en mr. E. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het opheffen van de ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2019. De rechtbank heeft vervolgens het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 mei 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij uitspraak van 11 juni 2019 [1] heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Vervolgens heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 21 november 2019 [2] het hoger beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak van 11 juni 2019 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij brief van 10 december 2019 heeft de rechtbank partijen bericht dat het beroep opnieuw is ingeschreven onder AWB 19/9595.
Verweerder heeft op 19 maart 2020 meegedeeld dat er geen aanleiding is voor een aanvulling op de eerdere verweerschriften van 7 december 2018 en 25 april 2019.
Eiser heeft op 11 en 21 oktober 2020 aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde E. Söylemez.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser, geboren op [geboortedatum] , heeft de Poolse nationaliteit. Eiser heeft verklaard sinds 2001 in Nederland te hebben verbleven.
1.1
Eiser is meerdere malen veroordeeld voor ernstige geweldsmisdrijven.
Bij uitspraak 12 juni 2007 van de meervoudige stafkamer van de rechtbank Alkmaar is eiser veroordeeld voor een op 20 januari 2006 in vereniging gepleegde diefstal met geweld (roofoverval) en een op 16 maart 2006 gepleegde poging tot diefstal in vereniging met braak tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden.
Bij uitspraak van 20 december 2007 van de meervoudige kamer van de rechtbank Alkmaar is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor een in de periode van 27-28 maart 2006 gepleegde afpersing in vereniging terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft.
1.2
Eiser heeft tegen deze veroordelingen hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft eiser bij arrest van 11 september 2009 in hoger beroep veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor het medeplegen van doodslag en voor afpersing, gepleegd in de periode van 27-28 maart 2006. Het gerechtshof heeft eiser bij arrest van diezelfde datum veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en negen maanden wegens het meermaals plegen van diefstal met geweld in vereniging en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
1.3
Bij besluit van 16 december 2009 heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen verblijfsrecht meer heeft op grond van richtlijn 2004/38/EG [3] (de richtlijn). Daarnaast heeft verweerder op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) eiser ongewenst verklaard. Verweerder achtte eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarbij heeft verweerder betrokken dat de ernst van de gepleegde misdrijven zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van eiser en zijn zoon [zoon] bij het uitoefenen van gezinsleven in Nederland.
1.4
Bij besluit van 17 december 2010 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit tot ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
1.5
Bij uitspraak van 2 mei 2011 [4] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam het hiertegen ingediende beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 31 augustus 2011 [5] heeft de Afdeling het hiertegen ingediende hoger beroep ongegrond verklaard.
1.6
Eiser heeft tot 10 april 2017 in Nederland in detentie gezeten en is op 10 april 2017 uitgezet naar Polen.
1.7
Eiser verblijft sinds januari 2018 in België en heeft inmiddels een relatie met mevrouw [naam] die een zoontje van zeven heeft. Beiden verblijven in Nederland.
1.8
Eiser heeft op 19 juni 2018 een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring ingediend.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring. Er is nog geen termijn verstreken van tenminste drie jaar, zoals bedoeld in artikel 8.22, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), sinds eiser is uitgezet. Evenmin heeft eiser onderbouwd dat sprake is van het verstrijken van een redelijke termijn. Eiser heeft ook niet bewezen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden waarin het rechtmatig verblijf kon worden beëindigd en kon worden besloten tot ongewenstverklaring.
Omvang van het geding
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [6] moet een teruggewezen zaak worden beoordeeld en daarop worden beslist binnen de grenzen van het geding zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing.
3.1
In de uitspraak van 21 november 2019 heeft de Afdeling, samengevat, geoordeeld dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser wel een belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het door hem ingestelde beroep. De rechtbank zal de beroepsgronden van eiser dan ook hieronder bespreken.
Juridisch kader
4. Artikel 27, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk, de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, kunnen beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
In het tweede lid is bepaald dat de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
4.1
Artikel 32 van de richtlijn bepaalt dat personen die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid na verloop van een redelijke termijn die afhankelijk is van de omstandigheden en in elk geval drie jaar na de tenuitvoerlegging van het overeenkomstig het Gemeenschapsrecht rechtsgeldig uitgevaardigde definitieve besluit tot verwijdering, een aanvraag tot opheffing van dit besluit kunnen indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigen om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen.
4.2
Uit de totstandkomingsgeschiedenis [7] blijkt dat artikel 8.22 Vb strekt tot implementatie van, onder andere, de artikelen 27 en 32 van de Verblijfsrichtlijn.
4.3
Op grond van artikel 8.22, eerste lid, Vb, kan Onze Minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Op grond van het vierde lid van deze bepaling kan de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring van een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland slechts worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering ten minste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.
4.4
In paragraaf A4/3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), wordt in aanvulling op artikel 8.22 Vb aangegeven wat bij de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring van een EU-onderdaan als deugdelijk bewijsmiddel geldt:
“• een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
• een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
• gegevens en bescheiden ten bewijze van het feit dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigden om tegen de vreemdeling een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen en;
• Een schriftelijke verklaring van de vreemdeling en van de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven waaruit blijkt dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.”
Zijn er drie jaar verstreken sinds de verwijdering van eiser uit Nederland?
5. Niet in geschil is dat op het moment dat eiser heeft verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring (juni 2018), hij nog niet ten minste drie jaren uit Nederland was verwijderd. Op de zitting van 22 oktober 2020 heeft eiser aangevoerd dat op dat moment inmiddels drie jaar zijn verstreken sinds de verwijdering van eiser uit Nederland en dat de rechtbank deze omstandigheid bij de beoordeling van het beroep moet betrekken. Eiser stelt dat deze omstandigheid reeds maakt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Artikel 32 van de richtlijn en artikel 8.22 Vb, vierde lid, stellen immers als voorwaarde dat
voorafgaand aan de aanvraag tot opheffingdrie jaar moet zijn verstreken en dat is niet het geval.
Moet verweerder bij een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring een actualiteitstoets in de zin van artikel 27 van de richtlijn verrichten?
6. Eiser voert voorts aan dat verweerder bij de beoordeling van zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ambtshalve, los van de beoordeling van de redelijke termijn, moet beoordelen of eiser nu nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de richtlijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de tijd die is verstreken sinds de strafrechtelijke veroordeling en het gedrag van eiser sindsdien, zoals blijkt uit paragraaf 3.3. van de Richtsnoeren behorend bij de Richtlijnen [8] (de Richtsnoeren). Verweerder kan hierbij rekening houden met goed gedrag in detentie. Eiser wijst in dit verband op twee uitspraken van de Afdeling van 28 april 2015 [9] en 18 februari 2019 [10] . Daaruit volgt dat verweerder bij een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring moet beoordelen of de vreemdeling nog een actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Dat deze uitspraken zien op derdelanders, maakt niet dat dit niet op Unieburgers van toepassing zou zijn. Ook in de zaak van eiser had verweerder moeten toetsen aan de criteria van artikel 27 van de richtlijn. Tenslotte wijst eiser op een uitspraak van het gerechtshof ʼs-Hertogenbosch van 3 mei 2011 [11] met betrekking tot artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Daaruit blijkt dat het hof een zelfstandig onderzoek naar het gevaar voor de openbare orde heeft verricht.
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu eiser een burger van de Europese Unie is, bij het besluit tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring reeds de communautaire openbare orde toets van artikel 27 van de richtlijn is aangelegd en dat hij dat niet opnieuw hoeft te doen. Wel heeft verweerder, omdat in deze procedure een aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring voorligt, getoetst aan artikel 8.22, vierde lid, Vb. Verweerder heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat, nu sinds het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring geen redelijke termijn is verstreken en de verwijdering niet ten minste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden, verweerder eventuele materiële wijzigingen in de situatie van eiser niet hoeft te betrekken. De verwijzing naar de Afdelingsuitspraken treft geen doel, omdat het in die zaken een derdelander betrof die ná het besluit tot ongewenstverklaring aanspraak kon maken op Unierecht. Bij eiser daarentegen heeft een actualiteitstoets al bij de oplegging van de ongewenstverklaring plaatsgevonden. Daarbij komt dat de Afdeling in een uitspraak van 16 november 2018 [12] heeft geoordeeld dat verweerder niet bij ieder verzoek om opheffing van een inreisverbod een actualiteitstoets hoeft te verrichten. Verweerder heeft overigens in het bestreden besluit wel getoetst of sprake is van materiële wijzigingen in de omstandigheden van eiser, maar heeft dat, zo stelt verweerder ter zitting, slechts ten overvloede gedaan.
6.2
De rechtbank volgt verweerder in het betoog dat uit de tekst van artikel 8.22, vierde lid, Vb, noch uit de tekst van artikel 32 van de richtlijn, dat specifiek ziet op de opheffing, volgt dat verweerder steeds bij een opheffingsverzoek ambtshalve aan het actualiteitscriterium van artikel 27, tweede lid van de richtlijn, moet toetsen. Dit volgt evenmin uit de door eiser aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling, nu die uitspraken zien op een andere situatie. In die zaken was immers nog geen toets aan het actualiteitscriterium verricht.
Is er een redelijke termijn gelet op de omstandigheden verstreken?
7. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit en zoals toegelicht ter zitting, op het standpunt dat ook een redelijke termijn niet is verstreken gelet op de ernst van de gedragingen afgezet tegen het geringe tijdsverloop. Eiser is in april 2017 vrijgekomen en heeft Nederland toen moeten verlaten. Al in juni 2018 heeft hij het verzoek om opheffing ingediend. Eiser heeft circa een half jaar in Polen verbleven en vervolgens circa een half jaar in België. Verweerder acht die termijn, minder dan de helft van de in beginsel voorgeschreven drie jaar, volstrekt onvoldoende. Evenmin is een redelijke termijn verstreken gelet op de omstandigheden. Daarbij heeft verweerder betrokken de ernst van de gedragingen en eisers ontkennende houding waarop de verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring zijn gebaseerd.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van het verstrijken van een redelijke termijn. Verweerder dient alle actuele omstandigheden bij deze beoordeling te betrekken en niet slechts het geringe tijdsverloop en de ernst van de gedragingen. Uit artikel 8:22, vierde lid Vb in samenhang met artikel 32 van de richtlijn, volgt dat personen die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid na verloop van een redelijke termijn die
afhankelijk is van de omstandighedenen in elk geval drie jaar na de verwijdering, een aanvraag tot opheffing kunnen indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden
in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigen om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen. Hieruit volgt dat bij de vaststelling of na de verwijdering van de vreemdeling een redelijke termijn afhankelijk van de omstandigheden is verstreken, alle (ook actuele) omstandigheden dienen te worden betrokken. Deze dienen te worden afgezet tegen de omstandigheden die tot oplegging van de ongewenstverklaring hebben geleid.
7.2
Hoewel verweerder dus deze toets te beperkt heeft verricht, leidt dit niet tot een gegrondverklaring van het beroep. Verweerder heeft immers in het bestreden besluit beoordeeld of in het geval van eiser sprake is van een materiële wijziging in de omstandigheden die hebben geleid tot de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring. Verweerder heeft ter zitting weliswaar gesteld dat hij deze toets ten overvloede heeft gedaan, maar dit doet er niet aan af dat verweerder daarmee de aanvraag materieel wel op grond van de actuele omstandigheden heeft beoordeeld. De rechtbank zal de uitkomst van die toets hieronder beoordelen.
Is er een wijziging in materiële zin opgetreden in de omstandigheden die de oplegging van de verwijderingsmaatregel rechtvaardigden?
8. Eiser voert aan dat geen sprake meer is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Dit blijkt ook uit het rechtmatig verblijf dat de autoriteiten van België inmiddels aan eiser hebben toegekend. Verder is al geruime tijd verstreken sinds het plegen van de strafbare feiten en is geen sprake geweest van nieuwe incidenten. Ook heeft eiser sinds zijn invrijheidsstelling een positieve bijdrage geleverd aan de maatschappij in de vorm van arbeid. Hiertoe verwijst hij naar de door hem overgelegde inkomensgegevens over het jaar 2018 en januari 2019. Verweerder heeft zijn conclusie, dat gelet op de beperkte tijdsspanne sinds het vertrek uit Nederland nog geen enkele zekerheid bestaat dat de geweldscriminaliteit definitief tot het verleden behoort, ondeugdelijk gemotiveerd. Eiser voert verder aan dat zijn persoonlijke- en gezinssituatie onvoldoende grondig zijn onderzocht teneinde na te gaan of het voortduren van de ongewenstverklaring geschikt is en niet verder gaat dan strikt nodig om het nagestreefd doel te verwezenlijken en of er minder strenge maatregelen mogelijk zijn om dat doel te bereiken. Hij verwijst hierbij naar paragraaf 3.3 van de Richtsnoeren. Eiser heeft een duurzame relatie met zijn Nederlandse partner, ter onderbouwing waarvan hij een verklaring heeft overgelegd van zijn partner van 18 april 2018. Hij doet daarom een beroep op artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In de aanvullende gronden stelt eiser nog dat hij inmiddels een ziektewetuitkering in België heeft. Daarnaast is nog een recent uittreksel van het Belgisch strafregister bijgevoegd, gedateerd op 7 oktober 2020.
8.1
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de in beroep overgelegde stukken niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Subsidiair blijkt volgens verweerder niet dat er sprake is van een materiële wijziging die de opheffing zou rechtvaardigen.
8.2
Voordat de rechtbank ingaat op de vraag of verweerder de aanvraag van eiser voldoende en deugdelijk gemotiveerd heeft afgewezen, is de vraag aan de orde of de rechtbank feiten en omstandigheden die dateren van ná het bestreden besluit en de daarop ziende stukken, bij de beoordeling moet betrekken.
8.2.1
De rechtbank is van oordeel dat deze bij het beroep kunnen worden betrokken. Voor zover deze al niet als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen stelling kunnen worden beschouwd, volgt uit het arrest Orfanopoulos en Oliveri [13] , dat feiten en omstandigheden die in het kader van de openbare orde in beroep naar voren komen en betrekking hebben op de periode na het bestreden besluit, moeten worden meegenomen in de beoordeling. De rechtbank wijst in dit verband op overweging 82 :
“Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3 van richtlijn 64/221 zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke de nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van de uitzetting van een onderdaan van een andere lidstaat geen rekening dienen te houden met feiten die zich na het laatste overheidsbesluit hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat de actuele bedreiging die het gedrag van de betrokkene voor de openbare orde vormde, verdwijnt of sterk vermindert. Dit is vooral het geval indien er tussen de datum van het besluit tot uitzetting en de datum waarop de bevoegde rechter dit besluit toetst, een lange periode is verstreken.”
Hoewel dit arrest niet specifiek op een verzoek om opheffing ziet, dient bij de beoordeling van een dergelijk verzoek wel bij de strekking van dit arrest te worden aangesloten. Niet kan worden uitgesloten dat zich tussen het besluit tot afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring en de toetsing daarvan door de rechter omstandigheden kunnen voordoen als gevolg waarvan de bedreiging voor de openbare orde die het gedrag van de persoon vormde, verdwijnt of sterk vermindert (dus niet meer actueel is). De rechtbank zal de in beroep overgelegde stukken daarom bij de beoordeling betrekken.
8.3
De rechtbank stelt voorop dat het gelet op artikel 32 van de richtlijn en 8.22, vierde lid, Vb in samenhang met paragraaf A4 van de Vc, aan eiser is om argumenten aan te voeren waaruit blijkt dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser daarin niet is geslaagd. Verweerder heeft hierbij niet ten onrechte betrokken dat, gelet op de ernst van de gedragingen en eisers ontkennende houding waarop de verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring zijn gebaseerd, na het korte tijdsbestek van ongeveer een jaar tussen de verwijdering en de aanvraag tot opheffing, nog geen enkele zekerheid bestaat dat de zeer forse geweldscriminaliteit definitief tot het verleden behoort. Van het plegen van dermate ernstige misdrijven gaat een ernstig gevaar voor de openbare orde uit dat, naar verweerder niet ten onrechte heeft aangenomen, nog lange tijd actueel blijft. Daarbij komt dat eiser sinds het plegen van deze misdrijven tot aan zijn verwijdering in detentie heeft verbleven en dat uit het procesdossier niet blijkt hoe eiser zich tijdens zijn langdurige detentie heeft gedragen. Voor zover uit de overgelegde Poolse documenten zou blijken dat eiser in de periode april tot en met december 2017 geen nieuwe veroordelingen heeft gekregen, heeft verweerder dat ook niet ten onrechte onvoldoende geacht in het licht van het voorgaande. Dit geldt ook voor het feit dat eiser ten tijde van het bestreden besluit een half jaar af en aan werkte in België. De in beroep overgelegde inkomensgegevens over 2018 en 2019, heeft verweerder niet ten onrechte niet overtuigend geacht voor de beoordeling dat sprake is van een materiële wijziging. In het bestreden besluit is ten aanzien van het inkomen uit werk terecht opgemerkt dat, hoewel op zich positief te noemen is dat eiser streeft naar een regulier bestaan zonder criminaliteit, daarmee nog geen bewijs is geleverd dat eiser ook daadwerkelijk daarin slaagt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser inmiddels geen werk meer heeft in België maar daar een uitkering geniet. En, anders dan eiser stelt, blijkt in dit kader uit de overgelegde stukken van een werkloosheids- in plaats van een ziektewetuitkering.
Met betrekking tot eisers beroep op zijn gezinssituatie, voor zover die al van belang kan zijn in het kader van de beoordeling of zich een materiële wijziging heeft voorgedaan, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft niet ten onrechte van belang geacht dat eiser de huidige relatie met mevrouw [naam] is aangegaan na zijn ongewenstverklaring. Eiser en zijn partner hebben steeds rekening kunnen houden met de omstandigheid dat het gezinsleven voor de duur van de ongewenstverklaring niet in Nederland kan worden uitgeoefend. De verklaring van mevrouw [naam] overtuigt evenmin in dit verband. De enkele wens om gezamenlijk een toekomst in Nederland op te bouwen, waarbij eiser mevrouw [naam] kan helpen bij haar werkzaamheden, is weinig concreet en is ook niet onderbouwd. Met betrekking tot de aangevoerde omstandigheid dat mevrouw [naam] de beperking die voortvloeit uit de ongewenstverklaring van eiser moeilijk aan haar zevenjarige zoon kan uitleggen, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld, dat uit haar verklaring volgt dat zij de relatie met eiser is aangegaan op het moment dat hij nog in strafrechtelijke detentie zat. Aangezien haar zoon inmiddels 8 jaar of ouder is, mag in alle redelijkheid worden verwacht dat hem op een voor zijn leeftijd begrijpelijke wijze wordt uitgelegd waarom eiser in detentie zat en op dit moment niet in Nederland mag verblijven.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de materiële omstandigheden die de oplegging van de verwijderingsmaatregel rechtvaardigden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, tevens voorzitter, en mr. S. Mac Donald en mr. H. Battjes, rechters, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker-Rovers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

3.Richtlijn van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PB 2004 L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229)
4.AWB 11/1842
5.Nr. 201105243/1
6.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2687
7.Stb 2006, 215.
8.(COM(2009) 313)
11.ECLI:GHSHE:2011:BQ3654
13.29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C482/01 en C493/01, ECLI:EU:C:2004:262