ECLI:NL:RVS:2019:3945

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
201905311/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een vreemdeling met de Poolse nationaliteit die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, die zijn beroep tegen de afwijzing van een verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring niet-ontvankelijk had verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 augustus 2018 het verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen. Dit besluit werd door de staatssecretaris op 13 september 2018 in het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van zijn beroep, omdat hij door zijn voorwaardelijke strafonderbreking niet vrijelijk in Nederland kon verblijven. De vreemdeling had echter een belang bij een inhoudelijk oordeel over zijn beroep, omdat de ongewenstverklaring zijn recht op verblijf in Nederland beïnvloedde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling geen actueel en reëel belang had. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201905311/1/V3.
Datum uitspraak: 21 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 juni 2019 in zaak nr. 18/7576 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. Bij arrest van 11 september 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam hem in hoger beroep veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor het medeplegen van doodslag en afpersing. Bij arrest van diezelfde datum heeft het gerechtshof hem veroordeeld tot zes jaar en negen maanden gevangenisstraf voor het meermaals plegen van diefstal met geweld in vereniging. Bij besluit van 16 december 2009 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht meer heeft en hem ongewenst verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
2.    De vreemdeling is op 8 maart 2017 strafonderbreking verleend krachtens artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. De strafonderbreking is ingegaan op 10 april 2017, de datum waarop hij is uitgezet naar Polen. Aan de strafonderbreking is de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Als hij deze voorwaarde niet naleeft, wordt de tenuitvoerlegging van de detentie hervat.
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, omdat hij daarmee niet kan bereiken wat hij ermee beoogt, namelijk dat hij vrijelijk in Nederland kan verblijven. De vreemdeling moet immers door zijn voorwaardelijke strafonderbreking, als hij Nederland weer inreist, eerst zijn nog openstaande strafrechtelijke detentie, een periode van ruim vijf jaar, uitzitten, aldus de rechtbank.
4.    De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat hij geen actueel en reëel belang heeft bij de beoordeling daarvan. Zolang de ongewenstverklaring voortduurt, komt hij, als de detentie zou worden hervat, immers niet in aanmerking voor resocialisatie of voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank heeft ten onrechte belang gehecht aan de mededeling van de staatssecretaris ter zitting dat de vreemdeling, als hij daadwerkelijk in aanmerking zou komen voor resocialisatie of voorwaardelijke invrijheidstelling, nogmaals een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring kan indienen, aldus de vreemdeling.
4.1.    Zolang de ongewenstverklaring voortduurt, kan de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben (artikel 67, derde lid, van de Vw 2000). Dat betekent dat hij dan ook niet voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt (artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafrecht). Hieruit volgt dat de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het door hem ingestelde beroep. Dat aan zijn strafonderbreking de voorwaarde is verbonden dat hij niet naar Nederland terugkeert en dat de tenuitvoerlegging van de detentie wordt hervat als hij wel terugkeert, neemt het hiervoor genoemde belang niet weg. Daargelaten of de vreemdeling nu al voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking zou komen, betoogt hij terecht dat van hem niet kan worden verlangd dat hij eerst Nederland illegaal inreist om de tenuitvoerlegging van zijn detentie te doen hervatten en dan pas een nieuw verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring indient (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1410).
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 juni 2019 in zaak nr. 18/7576;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Bechinka
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019
371-846.