201704105/1/V3.
Datum uitspraak: 18 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 13 april 2017 in zaak nr. 16/25487 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2016 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Surinaamse nationaliteit. Zijn echtgenote heeft de Nederlandse nationaliteit. Bij besluit van 6 september 1998 is de vreemdeling ongewenst verklaard. Hij woont in België en is in het bezit van een door België afgegeven verblijfskaart voor verblijf als familielid van een burger van de Unie (hierna: de verblijfskaart), namelijk zijn echtgenote. De verblijfskaart is geldig van 21 november 2013 tot 21 november 2018.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet is gehouden op basis van de verblijfskaart aan te nemen dat de vreemdeling rechten kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158, met rectificatie in PB 2004 L 229). Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7401, leidt zij af dat het aan de staatssecretaris is om zelfstandig vast te stellen of de vreemdeling rechten aan deze richtlijn kan ontlenen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is of was van een daadwerkelijk en reëel verblijf van hem en zijn echtgenote in België. Hij heeft zijn standpunt hierover niet met stukken onderbouwd en uit zijn verklaring valt op te maken dat hij in België alleen woont en dat zijn echtgenote wanneer mogelijk bij hem verblijft, maar in Nederland woont. De vreemdeling kan dan ook geen rechten ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, aldus de rechtbank. 3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank hiermee niet heeft onderkend dat hij niet voornemens is terug te keren naar Nederland, maar gebruik wil maken van zijn recht op vrij verkeer krachtens de Verblijfsrichtlijn. In het kader daarvan hoeft hij niet te bewijzen dat hij daadwerkelijk met zijn echtgenote in België heeft verbleven en samengewoond. Met het oog op het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn en het beginsel van Unietrouw moet de staatssecretaris ervan uitgaan dat het verblijf in België rechtmatig is geweest. Volgens de vreemdeling kan hij daarom wel degelijk rechten ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn en had zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring dan ook aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium moeten worden getoetst.
3.1. Artikel 5, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn luidt: "Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, laten de lidstaten de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen. […]"
Artikel 10, eerste lid, luidt: "Het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, wordt binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag terzake vastgesteld door de afgifte van een document, „verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie" genoemd. […]"
Artikel 27, eerste en tweede lid, luiden:
"1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. […]
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd."
3.2. In het arrest van 12 maart 2014, O. en B., ECLI:EU:C:2014:135, punt 60, heeft het Hof van Justitie overwogen dat het Unierecht de autoriteiten van de lidstaat waarvan de betrokken burger van de Unie de nationaliteit bezit, niet verplicht om aan de derdelander die familielid van die burger is, een afgeleid verblijfsrecht te verlenen louter omdat deze persoon in het gastland beschikte over een geldige verblijfskaart. Een krachtens artikel 10 van de Verblijfsrichtlijn afgegeven verblijfskaart is immers declaratief van aard en schept geen rechten.
3.3. In het arrest van 18 december 2014, McCarthy, ECLI:EU:C:2014:2450, punt 41, heeft het Hof overwogen dat uit artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn geenszins blijkt dat het inreisrecht van familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, beperkt zou zijn tot de andere lidstaten dan de lidstaat waaruit de burger van de Unie afkomstig is.
In punt 53 van dit arrest heeft het Hof overwogen dat de lidstaten aan familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben en die houder zijn van een geldige, krachtens artikel 10 van de Verblijfsrichtlijn afgegeven verblijfskaart, niet het recht kunnen ontzeggen om zonder visum op hun grondgebied binnen te komen, als voorzien in artikel 5, tweede lid, van deze richtlijn, indien de bevoegde nationale autoriteiten geen individueel onderzoek van het concrete geval hebben gemaakt. De lidstaten zijn dus gehouden een dergelijke verblijfskaart te erkennen voor de binnenkomst op hun grondgebied zonder visum, tenzij concrete aanwijzingen die verband houden met het betrokken individuele geval en die de slotsom rechtvaardigen dat er sprake is van rechtsmisbruik of fraude, ernstige twijfel doen rijzen over de authenticiteit van deze kaart en over de juistheid van de gegevens daarop.
3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1410), kan het aan artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn ontleende recht van een vreemdeling om Nederland binnen te komen niet los worden gezien van verblijf van enige duur van die vreemdeling hier te lande. Het recht om binnen te komen zou immers zonder betekenis zijn zonder een recht op verblijf. Ook in het arrest McCarthy was toegang tot het Verenigd Koninkrijk aan de orde met het oog op korte verblijven. Dat het Hof in het arrest McCarthy geen afstand heeft genomen van het arrest O. en B. - waarin krachtens artikel 21, eerste lid, van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht werd toegekend aan een familielid van een burger van de Unie in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit had en waarin een definitieve terugkeer naar die lidstaat aan de orde was - laat dat onverlet. Het arrest O. en B. heeft geen betrekking op de uitleg van artikel 5, aldus de Afdeling. 3.5. Het aan artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn ontleende recht om Nederland binnen te komen kan worden beperkt om de redenen vermeld in artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ten onrechte niet heeft beoordeeld aan de hand van het in artikel 27 vervatte criterium. De staatssecretaris heeft namelijk niet bestreden dat de vreemdeling zich niet in Nederland wil vestigen en slechts met het oog op verblijven van korte duur om opheffing van zijn ongewenstverklaring heeft verzocht. Omdat de vreemdeling louter gebruik wil maken van zijn recht krachtens artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn, is niet het arrest O. en B., maar het arrest McCarthy op zijn geval van toepassing. Volgens dat arrest moet de staatssecretaris de verblijfskaart van de vreemdeling erkennen, tenzij concrete aanwijzingen die verband houden met het betrokken individuele geval en die de slotsom rechtvaardigen dat sprake is van rechtsmisbruik of fraude, ernstige twijfel doen rijzen over de authenticiteit van deze kaart en over de juistheid van de gegevens daarop. De staatssecretaris heeft gesteld noch gemotiveerd dat die uitzonderingssituatie zich in dit geval voordoet. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij niet is gehouden op basis van de verblijfskaart aan te nemen dat de vreemdeling rechten kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is alleen al hierom kennelijk gegrond. Hetgeen verder in het hogerberoepschrift is aangevoerd, hoeft daarom niet meer te worden besproken. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 13 april 2017 in zaak nr. 16/25487;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 11 oktober 2016, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2019
551.