ECLI:NL:RBDHA:2019:6186

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
AWB 18/7576
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering opheffing ongewenstverklaring van vreemdeling met strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Poolse vreemdeling, tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn ongewenstverklaring op te heffen. Eiser had eerder een aanvraag ingediend tot opheffing van deze ongewenstverklaring, maar de rechtbank oordeelde dat eiser geen actueel en reëel belang had bij de beoordeling van zijn beroep. Dit was gebaseerd op het feit dat eiser, indien hij Nederland weer zou binnenkomen, eerst zijn strafrechtelijke detentie zou moeten uitzitten, wat nog meer dan vijf jaar zou duren. De rechtbank benadrukte dat zelfs als het beroep gegrond zou worden verklaard, eiser niet zou kunnen bereiken wat hij wenste, namelijk vrijelijk in Nederland verblijven bij zijn partner.

De rechtbank nam in overweging dat eiser door zijn voorwaardelijke strafonderbreking Nederland had verlaten en dat hij, indien hij weer in detentie zou worden genomen, opnieuw een verzoek kon indienen voor opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank concludeerde dat de enkele omstandigheid dat eiser hierdoor gedwongen zou worden Nederland illegaal in te reizen, niet tot een ander oordeel leidde. Eiser had immers zelf gekozen om Nederland te verlaten. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en is openbaar uitgesproken. Eiser had eerder in Nederland verbleven en was ongewenst verklaard vanwege ernstige geweldsmisdrijven. De rechtbank concludeerde dat de ernst van de gepleegde misdrijven zwaarder woog dan het persoonlijk belang van eiser en zijn gezin.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/7576
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Poolse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A. Barends, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp en mr. C.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het opheffen van de ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 7 december 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. G.J. Westendorp.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en het beroep doorverwezen voor behandeling naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft op 25 april 2019 en op 7 mei 2019 aanvullende verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 mei 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. C.R. Vink.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser, geboren op [geboortedatum] , heeft de Poolse nationaliteit. Eiser heeft verklaard sinds 2001 in Nederland te hebben verbleven.
Bij besluit van 16 december 2009 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser op grond van de richtlijn 2004/38 (de Verblijfsrichtlijn) beëindigd en op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) eiser ongewenst verklaard. Daartoe was redengevend dat eiser vanwege ernstige geweldsmisdrijven is veroordeeld tot in totaal achteneenhalf jaar gevangenisstraf, te weten:
- bij uitspraak van 12 juni 2007 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Alkmaar is eiser veroordeeld voor een op 20 januari 2006 in vereniging gepleegde diefstal met geweld (roofoverval) en een op 16 maart 2006 gepleegde poging tot diefstal in vereniging met braak, tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden.
- bij uitspraak van 20 december 2007 van de meervoudige kamer van de rechtbank Alkmaar is eiser veroordeeld voor een in maart 2006 gepleegde afpersing, in vereniging terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft, tot een gevangenisstraf van vier jaar. Verweerder heeft eiser daarom een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving geacht. De ernst van de gepleegde misdrijven woog volgens verweerder voorts zwaarder dan het persoonlijk belang van eiser en zijn zoon [zoon] bij het uitoefenen van gezinsleven in Nederland.
Het Hof in Amsterdam heeft eiser bij arrest van 11 september 2009 in hoger beroep veroordeeld voor het medeplegen van doodslag en afpersing gepleegd in maart 2006 tot tien jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof bij arrest van diezelfde datum eiser veroordeeld vanwege het meermaals plegen van diefstal met geweld in vereniging tot zes jaar en negen maanden gevangenisstraf.
Bij besluit van 17 december 2010 is het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2009 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2011 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam het hiertegen ingediende beroep niet-ontvankelijk verklaard (AWB 11/1842). Bij uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hiertegen ingediende hoger beroep ongegrond verklaard (kenmerk: 201105243/1).
Eiser heeft van 29 mei 2006 tot 10 april 2017 in Nederland in detentie gezeten. Namens eiser is verzocht om strafonderbreking op grond van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Bij besluit van 8 maart 2017 heeft de Dienst Justitiële Inrichting besloten aan eiser strafonderbreking toe te kennen. Deze is ingegaan op het moment dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Aan de strafonderbreking is voorts de voorwaarde verbonden dat eiser niet naar Nederland terugkeert. Indien hij deze voorwaarde niet naleeft, wordt de tenuitvoerlegging van de detentie hervat. Eiser is vervolgens op 10 april 2017 uitgezet naar Polen.
Eiser heeft op 19 juni 2018 het onderhavige verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring ingediend.
Eiser verblijft sinds januari 2018 in België. Eiser heeft inmiddels een relatie met mevrouw [naam] , die een zoontje van zeven heeft. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit en verblijven in Nederland.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden. Er is nog geen termijn verstreken van tenminste drie jaar, zoals volgt uit artikel 8.22, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb), sinds eiser is uitgezet. Evenmin heeft eiser onderbouwd dat hij in aanmerking komt voor opheffing omdat een redelijke termijn is verstreken, gezien zijn individuele omstandigheden. Eiser heeft ook niet bewezen dat er een wijziging in materiele zin is opgetreden in de omstandigheden waarin het rechtmatig verblijf kon worden beëindigd en kon worden besloten tot ongewenstverklaring.
3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 7 mei 2019 primair op het standpunt gesteld dat eiser bij het beroep geen concreet en actueel belang heeft. Aan eiser is immers bij besluit van 10 april 2017 strafonderbreking verleend, waaraan de voorwaarde is verbonden dat eiser niet naar Nederland terugkeert. Indien eiser deze voorwaarde niet naleeft, wordt de tenuitvoerlegging van zijn detentie hervat. Dit houdt in dat voorafgaand aan een mogelijk legaal verblijf in Nederland, eiser eerst het restant van zijn detentie in Nederland zal moeten uitzitten. Daarvoor is een opheffing van de ongewenstverklaring niet nodig. Het belang bij de opheffing van de ongewenstverklaring zal dan eerst “actueel” worden nadat eiser weer in detentie is genomen en de einddatum van de detentie in zicht komt.
4. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij wel een concreet en actueel belang heeft. Dat hij na zijn terugkeer in Nederland nog een periode in detentie moet verblijven, doet er niet aan af dat hij legaal wil kunnen inreizen en dat hij in Nederland legaal wil verblijven bij zijn partner. Daar komt bij dat eiser, zo lang hij nog ongewenst is verklaard, in detentie niet in aanmerking komt voor resocialisatie of (eventueel) een vervoegde invrijheidstelling. De voorwaardelijke strafonderbreking is zuiver strafrechtelijk en heeft geen invloed op deze vreemdelingrechtelijke procedure. Het staat aan de opheffing van de ongewenstverklaring daarom niet in de weg.
5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:646) is de bestuursrechter slechts gehouden tot een inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.
6. Op grond van artikel 67, derde lid, Vw kan een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland op grond van artikel 8 Vw. Eiser is ongewenst verklaard en kan daarom in Nederland geen rechtmatig verblijf hebben. Eiser verzoekt echter om opheffing van de ongewenstverklaring omdat hij, blijkens de toelichting op zijn verzoek van 19 juni 2018, in Nederland rechtmatig wil kunnen verblijven in verband met zijn relatie met mevrouw [naam] .
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen actueel en reëel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de weigering van verweerder om de ongewenstverklaring op te heffen. Eiser kan immers, ook al zou het beroep gegrond worden verklaard, niet bereiken wat hij met dit beroep wenst te bereiken namelijk dat hij vrijelijk in Nederland kan verblijven bij zijn partner. Eiser dient immers door zijn voorwaardelijke strafonderbreking, indien hij Nederland weer inreist, eerst zijn nog openstaande strafrechtelijke detentie uit te zitten. Blijkens het advies strafonderbreking zal eiser daardoor nog ruim vijf jaar in Nederland in detentie moeten verblijven. Dat eiser nu al in aanmerking zou komen voor resocialisatie of een vervroegde invrijheidstelling, is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij acht de rechtbank voorts van belang dat verweerder ter zitting heeft bevestigd dat eiser, indien hij weer in detentie zit en daadwerkelijk in aanmerking kan komen voor resocialisatie of vervroegde invrijheidstelling, nogmaals een verzoek kan indienen voor opheffing van de ongewenstverklaring. Ten slotte leidt de enkele omstandigheid dat eiser hierdoor gedwongen wordt Nederland illegaal in te reizen, niet tot een ander oordeel. Het is immers eisers eigen keuze geweest om door middel van de voorwaardelijke strafonderbreking Nederland te verlaten.
8. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van eisers beroep komt de rechtbank dan ook niet toe.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C. Oosterbroek, voorzitter, en mr. W.B. Klaus en mr. S. Mac Donald, rechters, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.