ECLI:NL:RBDHA:2020:9931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
SGR 18/8386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor watersysteemheffing en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van de watersysteemheffing. Eiser, die een aanvraag had ingediend op 18 juli 2018, kreeg te horen dat zijn aanvraag was afgewezen omdat de kosten ouder waren dan één maand gerekend vanaf de aanvraagdatum. Eiser stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden, ondanks zijn verzoek daartoe. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat eiser niet was gehoord voordat op het bezwaar werd beslist. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming was met het beleid van verweerder. De rechtbank concludeerde dat eiser de aanvraag meer dan een maand na het bekend worden van de kosten had ingediend, waardoor de afwijzing terecht was. Eiser had ook aangevoerd dat het bestreden besluit niet ondertekend was, maar de rechtbank oordeelde dat dit gebrek niet tot nietigheid leidde, omdat eiser hierdoor niet was benadeeld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/8386

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

tegen
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van de watersysteemheffing eigenaren afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2018, verzonden op 12 november 2018, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
In de onderhavige zaak, alsmede in de zaken met de zaaknummers SGR 18/6383, 18/7835, 18/8370, 19/1014, 19/1538, 19/2155, 19/2162, 19/2163, 19/2169, 19/2772, 19/3941, 19/4738, 19/4741, 19/4743, 19/4811, 19/4991, 19/5340, 19/5525, 19/5832, 19/5833, 19/5834, 19/6088, 19/6089, 19/6090, 19/6288, 19/6292, 19/6441, 19/6443, 19/7248, 19/7115, 19/7122, 19/7417, 19/7787, 19/788, 19/7790, 19/7965, 19/7996, 20/311, 20/886, 20/887, 20/888, 20/987, 20/989, SGR 20/990, SGR 20/991, SGR 20/1007, SGR 20/1008, 20/1009 en 20/1010, zijn eiser, de heer [A] , directeur van de ISD Bollenstreek, en de heer [B] , wethouder van de gemeente Hillegom, bij brieven van 20 februari 2020 opgeroepen om te verschijnen op de regiezitting van de meervoudige kamer van 13 maart 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich tijdens deze regiezitting laten vertegenwoordigen door mr. [C] . Voorts zijn namens verweerder [A] , [B] en de gemachtigde van verweerder, mr. D.F. Rosenbaum, verschenen. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven bereid te zijn om middels mediation te proberen tot een oplossing van het conflict te komen. Hiertoe heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaken geschorst in afwachting van de uitkomst van het mediationtraject. Op 30 maart 2020 heeft het mediationbureau van de rechtbank bericht dat het mediationtraject zonder onderlinge overeenstemming beëindigd is.
De meervoudige kamer heeft de behandeling van de onderhavige zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer ter verdere behandeling.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 2 september 2020, waarbij tevens het beroep in de zaken met de nummers SGR 18/7091, SGR 19/1538 en SGR 19/2163 is behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht in onderhavige beroepszaak. Dit beroep is bij brief van
4 januari 2019 voorlopig en ter zitting op 2 september 2020 definitief gehonoreerd. Er bestaat daarom geen grond om het beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk te verklaren.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Op 18 juli 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van de watersysteemheffing eigenaren voor het belastingjaar 2018. Bij de aanvraag heeft eiser een beschikking van Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (hierna: BSGR) van 12 mei 2018 gevoegd. Uit deze beschikking blijkt dat het om een totaalbedrag van € 53,40 gaat.
2.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de kosten ouder zijn dan één maand gerekend vanaf de aanvraagdatum.
2.3
Op 27 augustus 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie bezwaarschriften ISD Bollenstreek (hierna: de commissie) van
2 november 2018, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt primair ten grondslag dat eiser op 12 mei 2018, de datum van de beschikking van BSGR, had kunnen weten wat de kosten waren en dat deze kosten voldaan moesten worden. De omstandigheid dat eiser de uiterste betaaltermijn in acht heeft genomen als rekenmoment dient voor zijn rekening en risico te komen. Subsidiair wordt aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de gevraagde kosten niet zijn aan te merken als kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw). De gevraagde kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke geacht worden te kunnen worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm. Volgens verweerder is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bijzondere bijstand verleend moet worden.
4. In beroep voert eiser ten eerste aan dat het bestreden besluit onrechtmatig is, nu eiser ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld gehoord te worden, terwijl hij schriftelijk had aangegeven gehoord te willen worden. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar zijn brief aan verweerder van 24 oktober 2018 en de daarop volgende reactie van verweerder van 26 oktober 2018. Daarnaast is het bestreden besluit niet ondertekend, hetgeen in strijd is met artikel 10:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten slotte voert eiser aan dat de commissie in haar advies, waar het bestreden besluit op is gebaseerd, volledig voorbij is gegaan aan de inhoud van eisers bezwaarschrift. Dit komt voort uit het feit dat eiser niet in de gelegenheid gesteld is om gehoord te worden. Het bestreden besluit dient dan ook vernietigd te worden, aldus eiser.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1
In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is geregeld dat het bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist de belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. In artikel 7:3 van de Awb zijn de uitzonderingen opgesomd wanneer het bestuursorgaan van het horen kan afzien.
6.2
De rechtbank stelt vast dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord voordat op het bezwaar werd beslist. Uit het verweerschrift begrijpt de rechtbank dat verweerder eiser niet heeft gehoord omdat eiser een pandverbod had. Bij brief van
26 oktober 2018, verzonden op 30 oktober 2018, heeft verweerder eiser medegedeeld de locatie van de hoorzittingen niet te wijzigen. Volgens verweerder wordt eiser door deze handelswijze niet in zijn belangen geschaad, omdat hij een advocaat kan inschakelen om zijn belangen te behartigen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in artikel 7:3 van de Awb opgenomen uitzonderingsgronden niet van toepassing en heeft verweerder de hoorplicht geschonden door de gelegenheid om te worden gehoord op deze wijze te beperken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 20 mei 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF9321. In deze uitspraak is geoordeeld dat de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet toelaten dat een bestuursorgaan de belanghebbende de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord en die gelegenheid uitdrukkelijk beperkt tot uitsluitend de gemachtigde van de belanghebbende. De omstandigheid dat een belanghebbende de toegang tot een gebouw is ontzegd, vormde voor de CRvB geen reden om daarover anders te oordelen. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen om er, gelet op de uitdrukkelijke wens van eiser om in persoon te worden gehoord, alles aan te doen om dit mogelijk te maken. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat verweerder dit heeft gedaan. De rechtbank wijst erop dat in geval van een pandverbod een hoorzitting evengoed mogelijk is, bijvoorbeeld door een telefonische hoorzitting aan te bieden dan wel de hoorzitting op een andere locatie te houden, eventueel met veiligheidsmaatregelen. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, wegens schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, vernietigen. De rechtbank zal hierna beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde (bestreden) besluit in stand te laten. Daartoe overweegt zij het volgende.
7.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit niet rechtsgeldig is, omdat dit besluit niet ondertekend is. Hij wijst op artikel 10:11 van de Awb, waaruit volgens hem volgt dat besluiten moeten worden ondertekend.
7.2
Het is vaste jurisprudentie dat de enkele omstandigheid dat een ondertekening ontbreekt niet betekent dat aan het desbetreffende geschrift het besluitkarakter moet worden ontzegd. [1] Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het een fout is, dat het bestreden besluit niet is ondertekend. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser door het ontbreken van de ondertekening niet is benadeeld en zal daarom het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
8.1.
Ter zitting heeft eiser verder nog naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte stelt dat de kosten ouder zijn dan één maand gerekend vanaf de aanvraagdatum. Volgens eiser worden de kosten pas gemaakt op het moment dat de belasting betaald wordt. Omdat hij de belasting heeft betaald op 26 juli 2018 heeft hij de bijzondere bijstand aangevraagd voordat de kosten gemaakt werden, aldus eiser.
8.2
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] moet bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Pw eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
8.3
Voorts volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de Pw [3] dat in beginsel geen bijstand verleend wordt over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
8.4
Verweerder hanteert beleid ten aanzien van het verstrekken van bijzondere bijstand. Uit artikel 6, eerste lid, van de Uitvoeringsregels bijzondere bijstand ISD Bollenstreek 2016 volgt dat, in aansluiting op de hoofdregel van artikel 44 van de Pw, geen (bijzondere) bijstand verleend kan worden voor kosten die gemaakt zijn voor de dag dat de aanvraag is ingediend. In het tweede lid van artikel 6 is geregeld dat, in afwijking van het eerste lid, bijzondere bijstand kan worden toegekend voor kosten die zijn gemaakt vóór de aanvraag, mits de aanvraag is ingediend binnen één maand nadat de kosten zijn gemaakt of duidelijk is geworden wat de kosten zijn die voor eigen rekening blijven en de noodzaak van de kosten nog kan worden vastgesteld.
8.5
De rechtbank is van oordeel dat dit beleid, voor zover hiermee de mogelijkheid wordt geboden de aanvraag in te dienen nadat de kosten zijn opgekomen, moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit betekent volgens vaste rechtspraak dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op een consistente wijze wordt toegepast. [4]
8.6
Eiser heeft de aanvraag op 18 juli 2018 ingediend. Dit is meer dan een maand nadat duidelijk was geworden wat de kosten zijn die voor eigen rekening blijven. Eiser wist namelijk sinds 12 mei 2018, de datum van de beschikking van BSGR, dat de kosten van de watersysteemheffing eigenaren 2018, ten bedrage van € 53,40, voor eigen rekening blijven. Verweerder heeft met de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand dan ook in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. Dat de betalingstermijn tot 31 juli 2018 liep en dat eiser op het moment van het indienen van de aanvraag de belasting nog niet had betaald, doet -gelet op het beleid- aan het voorgaande niet af.
9. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser heeft mogen afwijzen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde (bestreden) besluit in stand te laten.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, is er in beginsel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het door eiser ter zitting ingeleverde proceskostenformulier gaat het om de reiskosten die eiser heeft moeten maken om naar de rechtbank te reizen. De rechtbank heeft in de uitspraak van heden in de zaak met nummer SGR 18/7091, die gelijk met deze zaak ter zitting van 2 september 2020 is behandeld, verweerder veroordeeld in de proceskosten (de reiskosten) van eiser van € 17,02. Nu eiser voor het bijwonen van de zitting van 2 september 2020 één keer reiskosten heeft gemaakt, moeten de reiskosten ook maar één keer aan eiser worden vergoed. In deze zaak zal daarom geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2510.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1466.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:39.
4.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1256.