ECLI:NL:RBDHA:2020:9672

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
4 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.2538
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen en interstatelijk vertrouwensbeginsel in relatie tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van twee Iraanse vreemdelingen, die samen met hun minderjarige kinderen asiel hebben aangevraagd in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen niet in behandeling genomen, met als argument dat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen. De rechtbank heeft de vraag beantwoord of de staatssecretaris terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris dit terecht doet, ook in het geval van kwetsbare asielzoekers. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat er geen structurele verslechtering van de opvangvoorzieningen in Italië is vastgesteld. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard, omdat zij niet hebben aangetoond dat de situatie in Italië zodanig is verslechterd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden toegepast. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om de behandeling van de beroepen aan te houden in afwachting van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, omdat eisers niet hebben aangetoond dat de Italiaanse autoriteiten niet voldoen aan hun verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.2538 en NL20.2540

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , v-nummer: [V-nummer 1] , eiser,

[eiseres], v-nummer: [V-nummer 2] , eiseres,
mede voor hun minderjarige kinderen,
hierna gezamenlijk aangeduid als eisers
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 januari 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 20 februari 2020 (NL20.2539 en NL20.2541) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eisers niet mogen worden overgedragen totdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) of de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) duidelijkheid verschaft over de overdracht van bijzonder kwetsbare asielzoekers aan Italië.
De Afdeling heeft op 8 april 2020 uitspraken (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987) gedaan over de overdracht van kwetsbare asielzoekers aan Italië, waarna de rechtbank eisers in de gelegenheid heeft gesteld om hierover een standpunt in te nemen.
Eisers hebben naar aanleiding van deze uitspraken hun standpunt kenbaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 14 juli 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer R.H. Por Koros Jamalabad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag 1] 1984 en te zijn gehuwd met eiseres, die stelt geboren te zijn [geboortedag 2] 1989. Ze zijn de ouders van [A] , geboren op [geboortedag 3] 2014, en [B] , geboren op [geboortedag 4] 2017, en stellen de Iraanse nationaliteit te bezitten. Zij verblijven als vreemdelingen in Nederland en hebben op 3 oktober 2019 hun asielaanvragen ingediend.
2. Verweerder heeft met de bestreden besluiten de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000), omdat Italië op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Italië heeft niet tijdig gereageerd op dit verzoek, waardoor de verantwoordelijkheid van Italië sinds 31 december 2019 vaststaat.
3. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten en stellen dat verweerder bij Italië, ondanks de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020, ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De uitspraken van de Afdeling zijn volgens eisers niet afdoende, omdat de Italiaanse antwoorden op de vragen van het EHRM niet in deze procedure zijn betrokken, niet duidelijk is hoe actueel de informatie is die door de Afdeling is betrokken in haar uitspraken, de circular letter van 8 januari 2019 geen informatie bevat en uit de uitspraken niet blijkt dat de Afdeling de mogelijke gevolgen van de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan op de beschikbaarheid en kwaliteit van de opvangvoorzieningen in Italië heeft betrokken. Eisers verwijzen daarbij naar de uitspraken van 29 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:3880) en 4 mei 2020 (NL20.8146 en NL20.8149) van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Daar komt bij dat een aantal toegewezen interim measures van het EHRM inzake overdracht van kwetsbare asielzoekers aan Italië nog steeds geldig is, wat maakt dat nog niet alle vragen van het EHRM zijn beantwoord. De rechtbank dient volgens eisers daarom in navolging van zittingsplaats Haarlem de beroepen aan te houden in afwachting van een arrest van het EHRM over de opvang van kwetsbare asielzoekers in Italië.
Daarnaast volgt uit het AIDA-rapport van mei 2020 volgens eisers dat de situatie in Italië voor Dublinclaimanten niet wezenlijk is verbeterd. Uit dit rapport blijkt dat de wachttijden zijn toegenomen, vreemdelingen makkelijker uit de opvang worden gezet en het aantal CAS-opvanglocaties is verminderd. Tot slot blijkt uit dit rapport dat de opvang via een aanbesteding is uitbesteed met als gevolg dat effectieve identificatie en bescherming van kwetsbare personen nog onzekerder is geworden.
4. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder in het geval van eisers bij Italië terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, verweerder in zijn algemeenheid ervan uit mag gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling van onder meer 19 december 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:4131), 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861), 22 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2845) en 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987). Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dit in hun geval anders is.
4.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 8 april 2020 geoordeeld dat op dit moment niet aannemelijk is dat er sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangvoorzieningen en asielprocedure dat Dublinclaimanten sinds de uitspraken van 19 december 2018 en 12 juni 2019, ook de bijzonder kwetsbare personen onder hen, in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling is mede tot dit oordeel gekomen op basis van de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten aan het EHRM, waarbij de Italiaanse autoriteiten de in de circular letters van 8 juni 2015 en 8 januari 2019 gegeven garantie dat in alle gevallen de eenheid van het gezin wordt gewaarborgd hebben herhaald en bevestigd en hebben toegelicht hoe zij de toegang tot essentiële diensten in de opvangcentra waarborgen, zoals eten, huisvesting en zakgeld, maar ook gezondheidszorg en juridische, sociale, informatieve en taalkundige hulp. Uit deze antwoorden blijkt eveneens dat er bijzondere opvangvoorzieningen zijn voor kwetsbare personen, zoals zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en mensen die lijden aan ernstige lichamelijke of geestelijke aandoeningen. Tot slot hebben de Italiaanse autoriteiten, voor zover relevant, bevestigd dat alle onder de Dublinverordening aan hen overgedragen families met minderjarige kinderen opvang hebben gekregen in het door hen beschreven systeem. Dit alles betekent dat verweerder ook bij kwetsbare vreemdelingen bij Italië uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten niet nodig zijn.
4.3.
Aan het ontbreken van de Italiaanse antwoorden aan het EHRM in deze procedure, komt naar het oordeel van de rechtbank geen betekenis toe. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de uitspraken van 8 april 2020 algemene gelding hebben voor zover ze zien op het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij kwetsbare asielzoekers. Daar komt bij dat de Afdeling de Italiaanse antwoorden samengevat heeft weergegeven in haar uitspraken van 8 april 2020, zodat inzichtelijk is op basis van welke informatie de Afdeling tot haar oordeel is gekomen.
4.4.
Verder is de rechtbank van oordeel dat hoewel de Afdeling het AIDA-rapport van 27 mei 2020 niet heeft kunnen betrekken bij de uitspraken van 8 april 2020, dit rapport geen wezenlijk ander beeld van de situatie van Dublinclaimanten in Italië schetst dan de rapporten en informatie die de Afdeling wel in haar (eerdere) uitspraken heeft betrokken. De rechtbank vindt hiervoor steun in de samenvatting van het AIDA-rapport over Italië (2019 update) in de UPdate van VluchtelingenWerk Nederland (nr. 23, 2020) die eisers hebben overgelegd en waarin wordt geconcludeerd dat de situatie van Dublinclaimanten in Italië weinig tot niet is veranderd ten opzichte van eerdere rapporten. Dit betekent dus dat de situatie niet structureel is verslechterd. Dat het rapport stelt dat de situatie slecht is, maakt dit niet anders nu de Afdeling, mede op basis van eerdere AIDA-rapporten, steeds geoordeeld heeft dat de situatie in Italië niet zodanig is dat Dublinclaimanten bij terugkeer een reëel risico lopen op behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.
4.5.
De rechtbank ziet in de interim measures van het EHRM geen aanleiding – ongeacht de verlenging of opheffing ervan – om tot het oordeel te komen dat verweerder bij overdracht aan Italië individuele garanties moet verkrijgen van de Italiaanse autoriteiten of om de behandeling van de beroepen aan te houden in afwachting van uitsluitsel van het EHRM. Zoals de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 overweegt zijn de interim measures niet gemotiveerd, wat betekent dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. Dit betekent dus dat uit de interim measures niet per definitie volgt dat bij Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daar komt bij dat de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 op basis van informatie van de Italiaanse autoriteiten heeft geoordeeld dat ook bij kwetsbare vreemdelingen bij Italië uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en individuele garanties niet noodzakelijk zijn. Dat de informatie van de Italiaanse autoriteiten op 16 december 2019 aan het EHRM is verstrekt brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat sindsdien de situatie in Italië structureel is verslechterd. Uit het bovenstaande volgt dat zij hierin niet zijn geslaagd.
4.6.
Dit laatste maakt naar het oordeel van de rechtbank dat er ook geen aanleiding bestaat om de uitspraken van de voorzieningenrechter van zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch te volgen. Deze uitspraken laten namelijk onverlet dat het aan eisers is om in beroep aannemelijk te maken dat bij Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat de door de Italiaanse autoriteiten genomen maatregelen ter bestrijding van het coronavirus tot een structurele verslechtering van de opvangvoorzieningen hebben geleid of zullen leiden, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelt daarbij vast dat de maatregelen die de Italiaanse autoriteiten tot op heden hebben genomen tegen de verspreiding van het coronavirus op hoofdlijnen vergelijkbaar zijn met de maatregelen die de Nederlandse autoriteiten hebben genomen. Niet gebleken is dat de Italiaanse autoriteiten met deze maatregelen niet voldoen aan hun internationale verplichtingen en het voor eisers niet mogelijk is om bij eventuele problemen te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten of het EHRM. Ook dit maakt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om anders te oordelen over het interstatelijk vertrouwensbeginsel dan de Afdeling heeft gedaan in haar uitspraken van 8 april 2020.
5. Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich op het standpunt mag stellen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel maakt dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië ook jegens kwetsbare asielzoekers zoals eisers de internationale verplichtingen nakomt.
6. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment, voor zover nodig, alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.