ECLI:NL:RBDHA:2020:8763
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige op basis van mvv-vereiste en documentatievereisten
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse zelfstandige en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 28 februari 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. Deze aanvraag werd op 30 april 2019 door de staatssecretaris afgewezen, met als reden dat de eiser niet had aangetoond te voldoen aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 26 augustus 2019 ongegrond verklaard.
De rechtbank ontving het beroepschrift van de eiser op 18 september 2019. Tijdens de zitting op 3 februari 2020 was de eiser, ondanks een bericht van verhindering, niet aanwezig, terwijl de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en zich vervolgens gebogen over de vraag of de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvraag van de eiser niet voldeed aan de documentatievereisten.
De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd van zijn vakmanschap en dat het ondernemingsplan te algemeen was om aan te tonen dat er een wezenlijk Nederlands belang gediend werd met zijn werkzaamheden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag niet voor te leggen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De rechtbank wees erop dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als Turkse zelfstandige onder de bescherming van het Associatierecht viel. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.