ECLI:NL:RVS:2018:3925

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
201703871/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 12 april 2017 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had de aanvraag op 1 april 2016 afgewezen, en het bezwaar van de vreemdeling daarop was ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat de aanvraag onvoldoende was onderbouwd en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn beoogde arbeid een wezenlijk Nederlands belang diende. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de vreemdeling niet alle vereiste stukken had overgelegd, zoals een marktanalyse. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon verlangen dat de vreemdeling deze stukken overlegt en dat de rechtbank niet had onderkend dat het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse een reden was om de aanvraag niet ter advisering voor te leggen aan de minister van Economische Zaken. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201703871/1/V1.
Datum uitspraak: 29 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 april 2017 in zaak nr. 16/29366 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling met de Turkse nationaliteit beoogt met de aanvraag verblijf met het doel arbeid als zelfstandige, als medevennoot van een klusbedrijf. De staatssecretaris heeft de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd, omdat de overgelegde stukken, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) over de vraag of die arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat het ondernemingsplan en de financiële stukken als communicerende vaten moeten worden gezien, zodat naarmate meer financiële stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat het bedrijf na toetreding van de nieuwe vennoot veel meer winst maakt, minder zwaar gewicht toekomt aan de markt- en concurrentieanalyse. Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat de winst door zijn toetreding bijna zal verdubbelen. Gelet op de inhoud van de financiële stukken, het aangepaste ondernemingsplan en het feit dat de staatssecretaris een aantal stukken heeft beoordeeld en andere onbesproken heeft gelaten, heeft hij zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aanvraag onvoldoende is onderbouwd om ter advisering te worden voorgelegd aan de minister en ondeugdelijk gemotiveerd dat met de beoogde arbeid als zelfstandige geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Volgens hem moet de vreemdeling alle in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) genoemde stukken overleggen, welke paragraaf geen onderscheid maakt tussen startende en langer bestaande bedrijven. Tot slot heeft hij enkele financiële stukken niet ten onrechte onbesproken gelaten, omdat het ondernemingsplan onvoldoende is onderbouwd. Reeds daarom heeft hij niet ten onrechte afgezien van het opvragen van een advies, aldus de staatssecretaris.
3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326 volgt dat de staatssecretaris in redelijkheid kan verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met onder meer een marktanalyse toegespitst op de eigen dienst, mits hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De staatssecretaris heeft dan ook niet ten onrechte tegengeworpen dat zo'n marktanalyse in het door de vreemdeling overgelegde ondernemingsplan ontbreekt. In dat plan wordt slechts ingegaan op algemene ontwikkelingen in de economie en de bouwsector, zonder inzicht te geven in de beoogde regionale markt of concurrentie. Zo staat er dat de doelgroep "particuliere en zakelijke klanten" is, zonder een prognose van het aantal opdrachten dat het bedrijf kan verwachten. Verder staat er dat het bedrijf last zal hebben van nieuwe klusbedrijven, maar dat zij geen grote bedreiging zullen zijn door de ervaring, vakkennis en ondernemerskwaliteiten van de vennoten, waardoor zij diverse opdrachten kunnen doen. Ook staat er dat weinig nieuwe stukadoors worden verwacht, terwijl stukadoorwerk het specialisme van de vreemdeling is. Concurrenten worden echter niet precies benoemd, evenmin als hun grootte, marktaandeel, prijsstelling en klanten. Verder volgt uit voornoemde uitspraak dat het feit dat de vreemdeling financiële gegevens heeft overgelegd niet betekent dat de staatssecretaris, bij de door hem te beantwoorden vraag of de aanvraag voor advies wordt voorgelegd aan de minister, ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de eigen dienst in het ondernemingsplan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 november 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB 1972 L 293; hierna: de standstillbepaling) heeft gehandeld. Verder heeft de staatssecretaris in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld, omdat hij in tien soortgelijke zaken wel advies aan de minister heeft gevraagd, aldus de vreemdeling.
5.1.    Deze beroepsgronden slagen niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2124 volgt dat het vereiste van een volledig onderbouwd ondernemingsplan, in aanmerking genomen dat dit betrekking heeft op informatie die nu in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd is met de standstillbepaling. Daarnaast heeft de staatssecretaris in het besluit van 16 november 2016 toegelicht waarin de zaak van de vreemdeling verschilt van die tien zaken waarnaar hij heeft verwezen. De vreemdeling heeft dit niet gemotiveerd weersproken.
6.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord, omdat hij heeft aangevoerd dat de overgelegde stukken wel aan de eisen voldoen. Die stelling had hij kunnen toelichten, aldus de vreemdeling.
6.1.    Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 1 april 2016 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Nu de vreemdeling in bezwaar het ondernemingsplan niet heeft aangevuld met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de door zijn onderneming te leveren diensten, kon het bezwaar alleen al daarom niet leiden tot herroeping van het afwijzende besluit op de aanvraag. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten te berde had kunnen brengen die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien moet nemen op grond van wat de vreemdeling in het — aanvullend — bezwaarschrift heeft gesteld.
Conclusie beroep
7.    Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 april 2017 in zaak nr. 16/29366;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018
488-862.