ECLI:NL:RBDHA:2020:869

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2784
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergrijpboetes en inkeerregeling in belastingzaken met buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2020 uitspraak gedaan over de vergrijpboetes die aan eiser zijn opgelegd voor de jaren 2004 tot en met 2014. De rechtbank oordeelde dat de boetes terecht waren opgelegd op basis van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), zoals dat gold op het moment van inkeer. Eiser had geen melding gemaakt van zijn buitenlandse bank- en effectenrekeningen in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de betreffende jaren. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een pleitbaar standpunt en dat de opgelegde boetes passend en geboden waren. Eiser had aangevoerd dat de box 3-heffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (artikel 1 EP), maar de rechtbank verwierp dit standpunt. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser niet-ontvankelijk voor de jaren 2004, 2013 en 2014, en ongegrond voor de overige jaren. De uitspraak benadrukt de verplichting van belastingplichtigen om hun vermogen naar waarheid aan te geven, ongeacht hun standpunt over de rechtmatigheid van de belastingheffing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/2784 en SGR 19/2786 tot en met SGR 19/2795

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 februari 2020 in de zaken tussen

[EISER], wonende te [PLAATS], eiser(gemachtigde: mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2004 tot en met 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is heffings- dan wel belastingrente in rekening gebracht. Over de jaren 2005 tot en met 2012 zijn vergrijpboetes opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2019 de navorderingsaanslagen IB/PVV met heffings- dan wel belastingrente alsmede de opgelegde vergrijpboetes gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft voor een enkelvoudige kamer plaatsgevonden op
9 oktober 2019. Partijen zijn met bericht van verhindering (eiser) en na contact met de rechtbank (verweerder) niet verschenen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 6 januari 2020 gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2014 geen melding gemaakt van de door hem in Zwitserland aangehouden bank- en effectenrekeningen. Voor al deze jaren zijn definitieve aanslagen IB/PVV vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangiften.
2. De aangiften IB/PVV 2004 tot en met 2007 zijn ingediend vóór 2 juli 2009. De aangifte IB/PVV 2008 is door verweerder ontvangen op 24 september 2009. De aangiften IB/PVV 2009 tot en met 2014 zijn ontvangen na 31 december 2009.
3. Eiser heeft bij brief van 21 december 2015 in verband met zijn bankrekeningen in Zwitserland een beroep gedaan op de inkeerregeling, zoals deze is opgenomen in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
4. Verweerder heeft daarna aan eiser de volgende navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes opgelegd:
Jaar
zaaknummer
Datum
Te betalen
Boete
2004
SGR 19/2784
07-12-2018
€ 24.313
x
2005
SGR 19/2786
07-12-2018
€ 30.776
€ 3.667
2006
SGR 19/2787
07-12-2018
€ 34.881
€ 4.203
2007
SGR 19/2788
07-12-2018
€ 37.063
€ 4.591
2008
SGR 19/2789
07-12-2018
€ 42.457
€ 12.982
2009
SGR 19/2790
07-12-2018
€ 39.149
€ 12.268
2010
SGR 19/2791
15-12-2018
€ 43.961
€ 14.038
2011
SGR 19/2792
15-12-2018
€ 49.473
€ 16.039
2012
SGR 19/2793
15-12-2018
€ 49.115
€ 16.339
2013
SGR 19/2794
15-12-2018
€ 35.809
x
2014
SGR 19/2795
15-12-2018
€ 42.294
x
5. Voor de jaren 2005 tot en met 2007 is een vergrijpboete van 20% en voor de jaren 2008 tot en met 2012 van 60% over de nagevorderde belasting opgelegd.
Geschil6. In geschil zijn de vergrijpboetes. De hoogte van de nagevorderde belasting en de in rekening gebrachte heffings- dan wel belastingrente zijn niet in geschil. In geschil is voor de jaren 2005 tot en met 2008 of sprake is van een vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n van de Awr. Voorts is voor de jaren 2005 tot en met 2012 in geschil of sprake is van een pleitbaar standpunt. Tot slot is in geschil of de boetes naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
7. Eiser stelt primair dat de vergrijpboetes voor de jaren 2005 tot en met 2008 zijn opgelegd in strijd met artikel 7 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Volgens eiser kon hij voor feiten (het doen van onjuiste aangifte) begaan vóór 31 december 2009 op grond van artikel 67n van de Awr, zoals die bepaling luidde tot 2 juli 2009, inkeren zonder dat vergrijpboetes werden opgelegd. Subsidiair stelt eiser dat voor de jaren 2005 tot en met 2012 geldt dat het niet vermelden van de saldi van buitenlandse bankrekeningen berust op een pleitbaar standpunt zodat geen boetes kunnen worden opgelegd. Meer subsidiair stelt eiser dat het proportionaliteitsbeginsel is geschonden en dat de boetebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2012 verminderd dienen te worden tot 20%.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inkeerregeling van toepassing is zoals die gold ten tijde van de inkeer, zodat geen sprake is van strijd met artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR. Daarnaast stelt verweerder dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt en dat er overigens geen reden is de boetes te matigen. De boetes zijn daarom terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Jaren 2004, 2013 en 2014
9. De rechtbank stelt vast dat aan eiser voor de jaren 2004, 2013 en 2014 geen vergrijpboetes zijn opgelegd. Dit betekent dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep voor zover dat ziet op die jaren. De rechtbank zal de beroepen daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Jaren 2005 tot en met 2012
10. De Hoge Raad heeft op 2 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2041) geoordeeld dat de aan de inkeerbepaling van artikel 67n van de Awr te ontlenen verwachting omtrent het al dan niet belopen van een boete, niet moet worden beoordeeld naar het moment waarop de onjuiste aangifte wordt gedaan, maar naar het moment waarop de betrokkene inkeert. Nu eiser op 21 december 2015 is ingekeerd, heeft verweerder de wet juist toegepast door aan eiser boetes op te leggen voor de jaren 2005 tot en met 2008 op grond van het regime van artikel 67n van de Awr, zoals dat luidde op het moment van inkeer. Het primaire standpunt van eiser faalt dan ook.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voor de jaren 2005 tot en met 2012 opzettelijk onjuiste aangiften gedaan door het niet vermelden van de saldi van buitenlandse bankrekeningen in zijn aangiften. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser die saldi opzettelijk voor verweerder verborgen heeft gehouden met het oogmerk heffing van IB/PVV over dat tegoed te ontlopen. Van een pleitbaar standpunt dat in de weg staat aan het opleggen van een vergrijpboete acht de rechtbank geen sprake. Eisers standpunt dat de box 3 heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP) en dat hij om die reden in het geheel geen box 3-vermogen hoefde aan te geven in de betreffende jaren is niet verdedigbaar. In de door eiser genoemde conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:41) en jurisprudentie is geen steun te vinden voor de pleitbaarheid van het standpunt dat geen enkel bedrag aan belasting zou hoeven te worden betaald over het box 3-vermogen (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2020). Het standpunt dat sprake is van strijd met artikel 1 van het EP ontslaat een belastingplichtige dan ook niet van zijn plicht de vraag naar zijn vermogen in de aangifte naar waarheid te beantwoorden. Deze feitelijke informatie is ook nodig voor de beoordeling of sprake is van strijd met artikel 1 van het EP. Het subsidiaire standpunt van eiser faalt.
12. Blijkens de wettekst zoals die gold vóór 2 juli 2009 bedraagt het maximale boetepercentage bij een vergrijp op grond van artikel 67e van de Awr 100% van de na te vorderen belasting. Vanaf 2 juli 2009 is het wettelijke maximumpercentage voor zover sprake is van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verhoogd naar 300%.
13. Op grond van het tweede lid van artikel 67n van de Awr, zoals dat sinds 2 juli 2009 luidt, vormt het inkeren na het verstrijken van de termijn van twee jaren als bedoeld in het eerste lid van artikel 67n van de Awr - zoals hier met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2012 is geschied - een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete. Verweerder heeft op grond van deze bepaling aan eiser boetes voor de jaren 2005 tot en met 2007 opgelegd van 20% en voor de jaren 2008 tot en met 2012 van 60% van de nagevorderde IB/PVV. De rechtbank acht een dergelijke matiging in dit geval toereikend. Voor een verdergaande matiging vanwege de omstandigheid dat eiser uit eigen beweging is ingekeerd, ziet de rechtbank geen aanleiding. De opgelegde boetes acht de rechtbank gelet op de ernst van het feit - het gedurende een reeks van jaren verzwijgen van buitenlandse bankrekeningen - passend en geboden. Ook het meer subsidiaire standpunt volgt de rechtbank daarom niet.
14. De boetes zijn daarmee terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. De beroepen zullen daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover deze zien op de jaren 2004, 2013 en
2014;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. E.E. Schotte en
mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.