ECLI:NL:RBDHA:2020:8479

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
NL20.12974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en rechtmatigheid van de aanhouding van een statushouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de vreemdelingenbewaring van eiser, die een Palestijnse nationaliteit claimt. Eiser was in vreemdelingenbewaring gesteld met het oog op zijn overdracht aan Zweden, waar hij een asielstatus zou hebben. Echter, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de maatregel van bewaring op 8 juli 2020 opgeheven, omdat de asielstatus van eiser in Zweden per 19 mei 2020 was ingetrokken. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding, stellende dat hij ten onrechte in bewaring heeft gezeten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig ter zitting is gehoord, maar oordeelt dat dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank overweegt dat er voldoende strafrechtelijke aanleiding was voor de aanhouding van eiser, die verdacht werd van mishandeling. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring op de juiste wettelijke grondslag was gebaseerd, namelijk artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris tijdig de grondslag van de maatregel heeft gewijzigd toen bleek dat eiser geen asielstatus meer had in Zweden.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staatssecretaris terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Eiser had geen lopende asielaanvraag en er waren geen bijzondere omstandigheden die de maatregel onevenredig bezwarend maakten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 juli 2020 en er kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.12974
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummeraanduiding]

(gemachtigde: mr. W.R.S. Ramhit), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. D. Berben).

Inleiding

Bij besluit van 22 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld1 met het oog op de overdracht van eiser aan Zweden. Eiser zou namelijk een asielstatus hebben in Zweden. Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 8 juli 2020 opgeheven, omdat is gebleken dat de asielstatus van eiser in Zweden per 19 mei 2020 is ingetrokken. De te beoordelen periode loopt daarom van 22 juni 2020 tot en met 8 juli 2020.
Eiser is van mening dat hij ten onrechte in bewaring heeft gezeten en heeft daarom beroep ingesteld tegen de maatregel. Met het instellen van beroep verzoekt eiser ook om toekenning van schadevergoeding. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder eiser in vreemdelingenbewaring mocht stellen.
De zitting vond plaats op 13 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Palestijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1987.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat eiser niet uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift ter zitting is gehoord. Eiser heeft namelijk op 24 juni 2020 beroep ingesteld tegen deze maatregel en had eiser dus uiterlijk op 8 juli 20202 gehoord
1. Op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2 Gelet op artikel 94, vierde lid, van de Vw
moeten worden. De gemachtigde van eiser heeft namens eiser per bericht van 29 juni 2020 gevraagd om uitstel van de zitting en daarbij expliciet toestemming gegeven om af te wijken van de geldende termijnen en het beginsel van speedy trial, als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ter zitting hebben eiser en zijn gemachtigde desgevraagd bevestigd dat eiser daarmee formeel afstand heeft gedaan van zijn recht om binnen de geldende termijn gehoord te worden. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de overschrijding van de termijn van veertien dagen in dit geval de maatregel van bewaring niet onrechtmatig maakt.
3. Eiser voert aan dat de aanhouding onrechtmatig is geweest. Er was namelijk geen sprake van mishandeling door eiser en eiser is na de aanhouding ook niet strafrechtelijk vervolgd.
4. Op basis van het proces-verbaal van bevindingen van 21 juni 2020 stelt de rechtbank het volgende vast. Verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , kregen op 21 juni 2020 omstreeks 19:15 uur een melding dat sprake was van mishandeling op de [straatnaam 1] in [plaatsnaam] . Dit bleek uiteindelijk de [straatnaam 2] in [plaatsnaam] te zijn. Verbalisanten werden daar door een onbekende man gewenkt. Zij zagen vier mensen op straat waaronder eiser. De aangever vertelde verbalisanten dat hij was opgewacht door eiser en dat eiser hem aanviel. De aangever liet letsel zien aan zijn arm en been. Eiser is vervolgens aangehouden als verdachte van mishandeling. Uit het proces-verbaal blijkt voldoende duidelijk dat er een strafrechtelijke aanleiding was om eiser aan te houden. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Daartoe moet men zich wenden tot de voor toetsing van strafrechtelijk optreden aangewezen rechter of tot een rechter met algemene bevoegdheid. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Eiser voert verder aan dat er geen grondslag was om hem in bewaring te stellen. Nu de Zweedse autoriteiten het terug-en overname verzoek van verweerder hebben afgewezen omdat de asielstatus van eiser is ingetrokken, is het onduidelijk naar welk land eiser moet vertrekken.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Ten tijde van in bewaringstelling was verweerder in de veronderstelling dat eiser in Zweden een asielstatus had. Op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw is het mogelijk om een statushouder van een andere lidstaat in bewaring te stellen tot aan de overdracht. Verweerder heeft op 22 juni 2020 een terug- en overname verzoek verstuurd aan Zweden. Op 6 juli 2020 hebben de Zweedse autoriteiten laten weten dat de asielstatus van eiser per 19 mei 2020 is ingetrokken. Vervolgens is de huidige maatregel van bewaring op 8 juli 2020 opgeheven en eiser in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Gelet op het voorgaande is eiser op 22 juni 2020 op de juiste wettelijke grondslag in bewaring gesteld. Toen bleek dat eiser niet langer een asielstatus had in Zweden heeft verweerder de grondslag van maatregel tijdig, namelijk binnen twee dagen, gewijzigd.3 De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Tot slot voert eiser aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser kan namelijk met een meldplicht in het AZC in [plaatsnaam] verblijven.
8. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.4 Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan en verweerder hoefde geen lichter middel toe te passen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat eiser een asielaanvraag heeft lopen en dus recht heeft op opvang in het AZC. Daarnaast heeft verweerder tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling op 22 juni 2020 voldoende concrete vragen aan eiser gesteld over mogelijk bijzondere feiten en omstandigheden. Er zijn door eiser geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die maken dat de maatregel van bewaring voor eiser onevenredig bezwarend is. Verder heeft eiser geen documenten en heeft eiser eerder geen pogingen ondernomen om zijn vertrek te realiseren. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overwogen dat een lichter middel zoals een meldplicht, niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
4 Onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 juli 2020

Documentcode: DSR12237093

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.