201700683/1/V3.
Datum uitspraak: 21 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 januari 2017 in zaak nr. 17/112 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 11 oktober 2016 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 28 november 2016 is de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij uitspraak van 9 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij uitspraak van 9 januari 2017 in zaak nr. 201609438/1/V3 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 30 december 2016 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Bij besluit van 2 januari 2017 is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze bewaring is op 31 januari 2017 opgeheven.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de bewaring van de vreemdeling van 30 december 2016 tot 2 januari 2017 niet op de juiste wettelijke grondslag heeft berust, hetgeen onrechtmatig is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5659, heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat het uitblijven van een omzetting of categoriewijziging de bewaring onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen en dat van een dergelijke onevenwichtigheid in dit geval geen sprake is. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de staatssecretaris in het geval dat de vreemdelingenbewaring niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust op grond van de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, gehouden is voortvarend te handelen. Hoewel de staatssecretaris niet voortvarend heeft gehandeld, heeft de rechtbank daaraan ten onrechte geen gevolgen verbonden, aldus de vreemdeling. 2.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 12 april 2016 heeft overwogen is de staatssecretaris in de situatie dat de bewaring niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust en hij de bewaring wil voortzetten gehouden voldoende voortvarend te bezien of een andere wettelijke bepaling aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd.
Anders dan de staatssecretaris in de schriftelijke uiteenzetting heeft aangevoerd, kan niet louter uit de feitelijke situatie in deze uitspraak worden afgeleid dat hij alleen op werkdagen gehouden is voldoende voortvarend te handelen. Een weekend is bij het beoordelen of voldoende voortvarend is gehandeld geen bijzondere omstandigheid om een binnen dat kader vereiste handeling achterwege te laten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6909). Door de vreemdeling niet uiterlijk op 1 januari 2017 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring te stellen heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend gehandeld, zodat de bewaring van de vreemdeling met ingang van die dag niet langer op de juiste wettelijke grondslag berust en aldus onrechtmatig is.
Uit overweging 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949, volgt dat de uitspraak van 18 november 2008, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, niet van toepassing is in de situatie dat een bewaringsmaatregel op een onjuiste wettelijke grondslag berust, zoals in deze zaak. Gelet hierop kon de rechtbank niet op grond van de uitspraak van 18 november 2008 toekomen aan de vraag of het uitblijven van een omzetting of categoriewijziging de bewaring onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen in een redelijke verhouding staat tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:133) is deze belangenafweging alleen van toepassing op een categoriewijziging binnen dezelfde wettelijke grondslag. Grief 1 slaagt. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Grief 2 behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 januari 2017 gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden schadevergoeding toegekend over de periode van 1 januari 2017 tot 31 januari 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 januari 2017 in zaak nr. 17/112;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.045,00 (zegge: drieduizend vijfenveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017
347.