In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 augustus 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een overdrachtsbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, had bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht aan Italië, die op 27 september 2019 zou plaatsvinden. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, maar deze was door verweerder niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk werd gehouden voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had in september 2019 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar dit was afgewezen. Na de overdracht aan Italië had verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard, waarop eiser beroep instelde.
De rechtbank heeft in haar beoordeling de eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter en de rechtbank Amsterdam betrokken. Eiser voerde aan dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het interstatelijk vertrouwensbeginsel nog steeds van toepassing was ten opzichte van Italië. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was om van dit beginsel af te wijken, en dat de rapportages die eiser had overgelegd niet voldoende waren om het standpunt van verweerder te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat eiser geen nieuwe gronden had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.