ECLI:NL:RBDHA:2019:8598

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.16410
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Italië

Op 21 augustus 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser met de Mauritaanse nationaliteit die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat er tekortkomingen waren in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië, waardoor het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer zou moeten gelden.

Tijdens de zitting op 7 augustus 2019 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, ondersteund door verschillende rapporten en uitspraken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in Italië zodanig is verslechterd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden gehanteerd. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat Italië nog steeds aan zijn verplichtingen voldoet. Eiser's argumenten en de door hem ingediende stukken werden niet overtuigend geacht om de eerdere oordelen te weerleggen.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.16410

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [v-nummer]

(gemachtigde: mr. J.W. de Haan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.16411, plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1999 en de Mauritaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 10 maart 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat in het geval van Italië wel degelijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, waardoor niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ter onderbouwing verwijst eiser naar Asylum Information Database (AIDA), ‘Country Report: Italy’, van april 2019; Schweizerische Flüchtelingshilfe (SFH), ‘Aktuelle Situation für Asylsuchende in Italien’, van 8 mei 2019; Lorenzo Vianelli, ‘Warehousing Asylum Seekers: Salvini’s attempt to dismantle the Italian reception system’, van 25 april 2019; een e-mailconversatie met ELENA-contactpersoon Maria Cristina Romano, van 27 februari 2019; de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 mei 2019, met zaaknummer NL19.7834, en van 6 juni 2019, met zaaknummer NL19.10502. Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de door hem ingediende zienswijze en de stukken die hieraan zijn gevoegd.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861) geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog steeds uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft het voornoemde AIDA-rapport uitdrukkelijk in de beoordeling betrokken en overwogen dat de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, maar dat uit dit rapport niet volgt dat in Italië aan het systeem gerelateerde tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en opvangvoorzieningen.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de door hem overlegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië. Zo heeft eiser verwezen naar stukken van vóór de datum van de Afdelingsuitspraak van 12 juni 2019, waaruit ook overigens geen wezenlijk ander beeld naar voren komt dan al door de Afdeling is beoordeeld. Hoewel uit de stukken blijkt dat problemen kunnen worden ondervonden bij de toegang tot de asielprocedure en de opvang, volgt daaruit niet dat Dublinclaimanten in het geheel geen toegang hebben tot de asielprocedure of de opvangvoorzieningen of dat de situatie voor hen dermate is verslechterd dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Nu de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van eerdere datum zijn dan de voornoemde Afdelingsuitspraak, kan het beroep van eiser op deze uitspraken niet slagen.
5.3.
Uit eisers eigen verklaringen blijkt ook niet dat de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Italië structurele tekortkomingen vertonen. Zo heeft eiser tijdens het Aanmeldgehoor Dublin verklaard dat hij een asielaanvraag in Italië heeft ingediend en aldaar opvang heeft gehad. De omstandigheid dat eiser op enig moment uit de opvang is gezet, omdat hij de regels die voor de opvang golden niet is nagekomen, in die zin dat hij drie dagen achtereenvolgens ongeoorloofd is weggeweest uit de opvang, maakt nog niet dat Italië in strijd met Richtlijn 2013/33/EU heeft gehandeld. Bovendien dient eiser zich over een eventuele schending van deze Richtlijn te beklagen bij de Italiaanse autoriteiten dan wel de geëigende instanties. Niet is gebleken dat de autoriteiten in Italië hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen.
5.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit uitvoerig op de door eiser ingediende zienswijze is ingegaan en in zijn beoordeling heeft verwezen naar de ingebrachte stukken. Hoewel eiser in beroep stelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn zienswijze en zijn persoonlijke omstandigheden, heeft hij niet nader gemotiveerd in welke zin verweerder in zijn reactie hierop tekort is geschoten. Om die reden gaat de rechtbank aan deze beroepsgrond voorbij.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.