ECLI:NL:RBDHA:2020:7803

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5667
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg over de intrekking en terugvordering van bijstand. Eiser ontving sinds 4 april 2006 een aanvullende bijstandsuitkering, maar zijn uitkering werd per 19 oktober 2018 beëindigd en over een periode van vijf jaar ingetrokken vanwege vermoedens van zwarte inkomsten en een onduidelijke woon- en leefsituatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarnemingen van de sociale recherche, die zijn uitgevoerd in de nabijheid van het uitkeringsadres, niet in strijd zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser heeft zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres kunnen aantonen, en de rechtbank oordeelt dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank vernietigt echter het besluit tot intrekking van de bijstand voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 april 2013, omdat hiervoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5667

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.A. Timmer),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: M. Schuurman).

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) per 19 oktober 2018 beëindigd en over de periode van 1 januari 2013 tot en met 18 oktober 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 12 maart 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 18 oktober 2018 te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 77.545,12 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 26 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Gelet op de getroffen maatregelen rondom het coronavirus heeft de zitting via telefonische beeldverbinding plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving sinds 4 april 2006 een aanvullende bijstandsuitkering, laatstelijk, met ingang van 5 december 2012, met zijn echtgenote naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een vermoeden van zwarte inkomsten omdat het gezin jaarlijks vier weken naar Tunesië gaat, terwijl eiser niet meewerkt aan de tegenprestatie, heeft verweerder bijzonder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstandsuitkering. Daartoe is administratief en internetonderzoek gedaan, is informatie ingewonnen bij de ING-bank en zijn de verbruiksgegevens (gas, water en elektriciteit) op het door eiser opgegeven adres, [adres] [huisnummer] te [woonplaats] (het uitkeringsadres) opgevraagd. In de periode van 26 juli 2018 tot en met 19 oktober 2018 zijn waarnemingen verricht in de nabijheid van het uitkeringsadres. De sociale recherche heeft ook buurtonderzoek gedaan en daartoe verklaringen van buurtbewoners opgenomen. Daarnaast is eiser op zijn vrijwilligerswerk bezocht, teneinde een huisbezoek af te leggen. Eiser heeft geweigerd hieraan mee te werken. Voorts is eiser voor drie gesprekken uitgenodigd. Op het eerste gesprek is eiser niet verschenen. Het tweede gesprek heeft eiser wegens ziekte afgezegd. Tijdens het derde gesprek heeft eiser aangegeven niets te willen verklaren. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in de rapportage van 20 november 2018 en hebben geleid tot de primaire besluiten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften – de intrekking en terugvordering van de bijstand gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft. Daarnaast hebben er op de bankrekening van eisers echtgenote stortingen plaatsgevonden waarvan de herkomst onbekend is, heeft eiser de aanschaf van meerdere auto’s niet gemeld en is de aankoop van vliegtickets niet op eisers bankafschriften terug te zien. Hierdoor zijn eisers woon- en leefsituatie en financiële situatie onduidelijk, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Verweerder ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3. Eiser voert primair en zakelijk weergegeven aan dat het bestreden besluit onjuist en ondeugdelijk gemotiveerd is. Eiser heeft wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Er was onvoldoende aanleiding voor de door verweerder verrichte stelselmatige waarnemingen en het bezoek op zijn werkplek. Verweerder heeft hierdoor in strijd met artikel 8 van het EVRM gehandeld. Verweerder mocht de waarnemingen en de bij het bezoek op de werkplek verkregen informatie daarom niet bij de besluitvorming betrekken. De stortingen op de bankrekening van eisers echtgenote betreffen leningen van haar moeder en giften voor de geboorte en verjaardagen van hun kinderen. Wat betreft de gekochte auto’s betoogt eiser dat hij de auto’s middels ruil heeft verkregen, dat hij nooit meer dan één auto tegelijkertijd op zijn naam had staan en dat de waarde van de auto’s nooit de vermogensgrens heeft overschreden. Bovendien was eiser in de veronderstelling dat verweerder hiervan op de hoogte was. Subsidiair betoogt eiser dat er onvoldoende grond is voor terugvordering van de bijstand over de gehele periode. Als laatste voert eiser aan dat er dringende redenen zijn om in het geheel van terugvordering af te zien.
4. De rechtbank komt in dit beroep tot de volgende beoordeling.
De waarnemingen
5. De vraag die de rechtbank eerst moet beantwoorden is of verweerder de verrichte waarnemingen mede aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt in de Nederlandse vertaling:
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.2.
Op grond van artikel 53a van de Pw is verweerder bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van de bijstand. Deze bevoegdheid omvat mede het verrichten van waarnemingen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:62). Uit vaste jurisprudentie van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297) volgt dat deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan mag worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden is vereist. Gelet hierop treft het betoog dat er geen aanleiding was om over te gaan tot het verrichten van waarnemingen geen doel.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de waarnemingen in het licht van artikel 8 van het EVRM niet onrechtmatig zijn. De waarnemingen vonden plaats vanaf de openbare weg, waren kortstondig en beperkt in aantal (24). Gedurende de periode van 26 juli 2018 tot en met 19 oktober 2018 zijn op 21 dagen observaties verricht. Uit het verslag van de waarnemingen blijkt dat de waarnemingen veelal waren gericht op de vaststelling of de op naam van eiser staande auto al dan niet aanwezig was in de nabijheid van het uitkeringsadres. Ook is vanaf de openbare weg kort naar het uitkeringsadres gekeken waarbij de waarneming zich beperkte tot de vaststelling dat de gordijnen van de woning gesloten waren en er geen bewegingen waren. De verrichte waarnemingen zijn gelet op de duur, intensiteit en frequentie, niet stelselmatig, in die zin dat hiermee een min of meer compleet beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van het leven van eiser. De aard en inzet van de waarnemingen voldoen naar het oordeel van de rechtbank dan ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de daarmee gemaakte inbreuk op het recht op privacy van eiser gerechtvaardigd was.
5.4.
De waarnemingen waarbij de auto van eiser enkele keren is gevolgd, zijn, gelet op het aantal en de duur ervan, niet buitenproportioneel geweest. Het betoog van eiser dat verweerder kon volstaan met het opvragen van de verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit, slaagt niet. Het enkele gegeven dat verweerder ook andere onderzoeksmiddelen had kunnen inzetten, leidt in dit geval, waarin het onderzoek zich aanvankelijk richtte op het bestaan van zwarte inkomsten, niet tot de conclusie dat het ingezette onderzoeksmiddel niet voldeed aan het vereiste van subsidiariteit. Het door eiser bedoelde onderzoeksmiddel biedt in een dergelijk onderzoek niet een voldoende effectief alternatief.
5.5.
De rechtbank is verder van oordeel dat het bezoek aan eisers werkplek evenmin buitenproportioneel is geweest. Het standpunt van eiser dat verweerder bij zijn onderzoek had kunnen volstaan met minder vergaande onderzoeksmiddelen door hem voor een gesprek uit te nodigen, deelt de rechtbank niet. Verweerder heeft immers voorafgaand aan het bezoek aan eisers werkplek eiser twee maal uitgenodigd voor een gesprek waarop eiser niet is verschenen. Van een voldoende effectief alternatief is dan ook geen sprake.
De intrekking en terugvordering van de bijstand
6. Een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Het is daarom aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op verweerder rust en dat het in dit geval op verweerders weg ligt om aannemelijk te maken dat eiser in de te beoordelen periode van 1 januari 2013 tot en met 18 oktober 2018 (de beoordelingsperiode) de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
6.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het bijstand verlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Schending van de inlichtingenverplichting
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie en zijn financiële situatie de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval eiser, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad (zie de uitspraak van de CRvB van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:203). Eiser is hierin niet geslaagd. De rechtbank legt aan deze conclusies de volgende overwegingen ten grondslag.
Hoofdverblijf op het uitkeringsadres
6.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn hoofverblijf te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
6.4.
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres gebaseerd op de volgende onderzoeksresultaten:
- waarnemingen in de periode van 26 juli 2018 tot en met 19 oktober 2018. In die periode is eisers auto nimmer in de omgeving van het uitkeringsadres gesignaleerd, is in de woning geen enkele beweging waargenomen en zijn de gordijnen van de woning onveranderd gesloten geweest;
- het waterverbruik op het uitkeringsadres, bij een gemiddeld verbruik van 45 m³ per persoon, per jaar:
31 mei 2011 – 31 mei 2012: 165 m3 (schatting)
31 mei 2012 – 25 april 2013: -54 m3 (gevolg van een te hoog geschatte beginstand. Het gemiddeld verbruik in de periode 31 mei 2011 – 25 april 2013 bedraagt 55 m3)
25 april 2013 – 28 april 2014: 24 m3
28 april 2014 – 29 april 2015: 24 m3
29 april 2015 – 12 april 2016: 18 m3
12 april 2016 – 3 april 2017: 33 m3
3 april 2017 – 28 mei 2018: 38 m3
- het gasverbruik op het uitkeringsadres, bij een gemiddeld verbruik van 875 m³ per appartement/flat per jaar:
10 maart 2011 – 5 maart 2012: 651 m3
5 maart 2012 – 24 februari 2013: 543 m3
24 februari 2013 – 19 maart 2014: 263 m3
19 maart 2014 – 24 maart 2015: 100 m3
23 maart 2015 – 18 maart 2016: 150 m3
18 maart 2016 – 19 maart 2017: 88 m3
19 maart 2017 – 25 maart 2018: 53 m3
- de dochter van eiser wordt met de auto van en naar school gebracht, terwijl het uitkeringsadres zich op loopafstand van de school bevindt. Eiser vertrekt wanneer hij zijn dochter wegbrengt niet vanaf het uitkeringsadres;
- pintransacties op de bankrekening van eisers echtgenote vanaf 1 januari 2013 in [plaats 1] en [plaats 2] ;
- de verklaringen van een vijftal buurtbewoners, die hebben verklaard alleen eiser af en toe te zien. Over een gezin met kinderen is hen niets bekend; en
- eiser heeft geweigerd mee te werken aan een onaangekondigd huisbezoek.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het totaal van deze onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
6.6.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt, bij gebrek aan een onderbouwing met objectieve en verifieerbare gegevens, niet tot een ander oordeel. Zo heeft eiser geen verklaring gegeven voor het lager dan gemiddeld water- en gasverbruik. Ook de door eiser ter zitting getoonde foto’s van 28 februari 2019 leiden, nu deze buiten de beoordelingsperiode zijn gemaakt, niet tot een ander oordeel. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen van de buurtbewoners niet betrouwbaar zijn. De verklaringen van de buurtbewoners zijn voldoende concreet en specifiek, en komen voort uit eigen waarneming doordat deze personen rondom het uitkeringsadres wonen. Dat eiser weinig contact heeft met de buurtbewoners, maakt dit niet anders.
De financiële situatie
6.7.
Niet in geschil is dat eiser vier keer een auto heeft aangeschaft en deze auto’s tot zijn vermogen behoorden. Niet is gebleken dat eiser verweerder over de aanschaf heeft geïnformeerd. Eiser heeft zijn stelling dat hij in de veronderstelling was dat hij dat dit wel heeft gedaan, niet met stukken aannemelijk gemaakt. Onduidelijk is met welke middelen eiser de auto’s heeft aangeschaft. Zo zijn op eisers bankafschriften geen betalingen van de aanschaf terug te vinden.
6.8.
Eisers stelling dat hij nooit meer dan één auto tegelijk op zijn naam had staan, dan wel dat de waarde van de auto’s de vermogensgrens nooit heeft overschreden, leidt niet tot een ander oordeel. Het is aan verweerder om vast te stellen wat de omvang van eisers vermogen was ten tijde van belang. Bovendien heeft eiser de gestelde geringe waarde niet onderbouwd. Eisers betoog dat hij de auto’s heeft verkregen middels ruil, heeft hij niet met stukken aannemelijk gemaakt.
6.9.
Eiser heeft verweerder evenmin voorzien van informatie over hoe hij de jaarlijkse vakanties naar Tunesië heeft bekostigd. Zo is op de bankafschriften geen betaling van de vliegtickets te zien en blijkt uit de bankafschriften niet dat eiser in Tunesië betalingen heeft verricht. Eiser heeft zijn betoog dat hij de vakanties heeft betaald middels de vakantietoeslag, de individuele inkomenstoeslag en de algemene heffingskorting, niet met stukken aannemelijk gemaakt. Dit betoog slaagt dan ook niet.
6.10.
Wat betreft de kasstortingen stelt de rechtbank voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers echtgenote op haar bankrekening contante stortingen heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat eiser dit niet onverwijld uit eigen beweging bij verweerder heeft gemeld. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de stortingen met een totaalbedrag van € 10.911,- van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Door verweerder niet van informatie over de stortingen te voorzien, is de herkomst hiervan onduidelijk gebleven.
6.11.
Eisers betoog dat de stortingen onder andere leningen van zijn schoonmoeder betreffen, acht de rechtbank niet aannemelijk. Uit de door eiser overgelegde verklaringen blijkt dat hij tweemaal een bedrag van € 2.500,- en eenmaal een bedrag € 3.000,- van zijn schoonmoeder heeft ontvangen. Uit deze verklaringen blijkt echter niet dat de ontvangen bedragen daadwerkelijk leningen betreffen. Van een terugbetalingsverplichting is immers niet gebleken. Daar komt bij dat de bedragen uit de verklaringen niet op de bankafschriften terug zijn te zien. Daarnaast omvat het totaalbedrag van de gestelde leningen, € 8.000,-, slechts een deel van de totale stortingen. Dat voor het overige deel sprake is van giften van familie, heeft eiser niet met stukken aannemelijk gemaakt.
De intrekking en terugvordering
6.12.
Uit 6.2 tot en met 6.11 volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting eisers woon- en leefsituatie en financiële situatie onduidelijk is, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
6.13.
Gelet op artikel 54, derde lid, van de Pw was verweerder dan ook gehouden om het recht op bijstand in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid van de Pw van eiser terug te vorderen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden om de bijstand over de gehele beoordelingsperiode in te trekken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.14.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt –zoals ook de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft bevestigd- dat verweerder voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 april 2013 de intrekking van de bijstand enkel heeft gebaseerd op de door eisers echtgenote in [plaats 1] verrichte pintransacties. De rechtbank stelt vast dat uit het overzicht van de banktransacties blijkt dat in de periode vóór 25 april 2013 slechts één pintransactie werd verricht buiten [plaats 3] , in [plaats 1] , op 17 april 2013. De winkel waar de pintransactie op 17 april 2013 is verricht, is echter niet ver gelegen van het uitkeringsadres. De pintransactie kan dan ook zijn verricht bij een hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Deze transactie kan daarom geen onderbouwing vormen van het standpunt van verweerder dat eiser op die datum zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Ook geeft één enkele transactie onvoldoende onderbouwing. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 april 2013 onvoldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking van de bijstand. Voor de periode van 25 april 2013 tot en met 18 oktober 2018 is er, gelet op hetgeen onder 6.2 tot en met 6.12 is overwogen, wel voldoende feitelijke grondslag om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.
Dringende redenen
7. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen dringende redenen die maken dat verweerder van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1058). Het enkele feit dat eiser en zijn gezin voor lange tijd zullen zijn aangewezen op een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet leidt niet tot een dergelijke situatie.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 april 2013 betreft. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit I wordt herroepen voor zover het de genoemde periode betreft, aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft en gelet op het tijdsverloop niet is te verwachten dat verweerder door nader onderzoek alsnog aannemelijk kan maken dat eiser in die periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de genoemde periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Verweerder zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De rechtbank heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 april 2013 betreft en voor zover het de terugvordering betreft;
- herroept het primaire besluit I voor zover het de intrekking over de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 april 2013 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit voor zover het de intrekking betreft;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit II te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juli 2020 door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.