ECLI:NL:RBDHA:2020:7094

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
SGR 19/2169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met bezoeken aan het ServicePunt Werk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor reiskosten die hij had gemaakt voor bezoeken aan het ServicePunt Werk (SPW) in Voorhout. De aanvraag werd afgewezen door verweerder, die stelde dat er geen sprake was van bijzondere noodzakelijke kosten, aangezien de reiskosten als algemeen gebruikelijke kosten werden aangemerkt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van verweerder.

Tijdens de zitting op 20 januari 2020 werd het onderzoek geschorst in afwachting van een mogelijke schikking tussen partijen. Na het mislukken van de mediation heeft de rechtbank het onderzoek gesloten op 9 juni 2020, waarna de rechtbank de zaak heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de gevraagde reiskosten niet konden worden voldaan uit de bijstandsnorm. De rechtbank concludeerde dat de reiskosten, die betrekking hadden op vier bezoeken aan het SPW, als incidentele algemene kosten van het bestaan moesten worden beschouwd en dat deze kosten in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienden te worden voldaan.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat verweerder de aanvraag van eiser terecht had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de kosten rechtvaardigden voor bijzondere bijstand. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. Verloop, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2169

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

tegen
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2018 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van het reizen naar het ServicePunt Werk (SPW) te Voorhout op 11 juli 2018, 17 juli 2018 en 25 juli 2018 afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van het reizen naar het SPW op 12 september 2018 afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2020, waarbij tevens het beroep in de zaken met de nummers SGR 18/7835, SGR 18/8370, SGR 19/1014, SGR 19/2155 en SGR 19/2162 is behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, nu ter zitting is gebleken dat op
28 januari 2020 een zitting zou plaatsvinden bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waarbij gesproken zou worden over een mogelijke oplossing van het conflict tussen eiser en verweerder.
Op 30 januari 2020 heeft de rechtbank van de CRvB vernomen dat het niet gelukt is een schikking te treffen tussen partijen.
Vervolgens zijn eiser, de heer [directeur] , directeur van de ISD Bollenstreek, en de heer
[wethouder] , wethouder van de gemeente Hillegom, bij brieven van 20 februari 2020 opgeroepen om te verschijnen op de regiezitting van de meervoudige kamer van
13 maart 2020 in de zaken met de nummers SGR 18/6383, 18/7835, 18/8370, 18/8386, 19/1014, 19/1538, 19/2155, 19/2162, 19/2163 19/2169, 19/2772, 19/3941, 19/4738, 19/4741, 19/4743, 19/4811, 19/4991, 19/5340, 19/5525, 19/5832, 19/5833, 19/5834, 19/6088, 19/6089, 19/6090, 19/6288, 19/6292, 19/6441, 19/6443, 19/7248, 19/7115, 19/7122, 19/7417, 19/7787, 19/788, 19/7790, 19/7965, 19/7996, 20/311, 20/886, 20/887, 20/888, 20/987, 20/989, 20/990, 20/991, 20/1007, 20/1008, 20/1009 en 20/1010. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich tijdens deze regiezitting laten vertegenwoordigen door mr. V.L.T. van Roy. Voorts zijn namens verweerder [directeur] , [wethouder] en de gemachtigde van verweerder, mr. D.F. Rosenbaum, verschenen. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven bereid te zijn om middels mediation te proberen tot een oplossing van het conflict te komen. Hiertoe heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaken geschorst in afwachting van de uitkomst van het mediationtraject. Op 30 maart 2020 heeft het mediationbureau van de rechtbank bericht dat het mediationtraject zonder onderlinge overeenstemming beëindigd is.
De meervoudige kamer heeft de behandeling van de zaken die op de zitting van 20 januari 2020 zijn behandeld, verwezen naar de enkelvoudige kamer ter verdere behandeling.
Nadat eiser toestemming had gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting en verweerder niet binnen de hiervoor gestelde termijn heeft laten weten dat hij opnieuw ter zitting wilde worden gehoord, heeft de rechtbank op 9 juni 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht in onderhavige beroepszaak. Dit beroep wordt gehonoreerd. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de door hem overgelegde financiële gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn financiële situatie het griffierecht niet kan betalen. Om die reden kan in alle redelijkheid niet worden geoordeeld dat eiser door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Er bestaat daarom geen grond om het beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk te verklaren.
2. Verweerder heeft gesteld dat eiser misbruik maakt van procesrecht en dat daarom het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het misbruik van eiser is er louter op gericht het ambtelijk apparaat van verweerder te ontwrichten door verweerder te overspoelen met eindeloze verzoeken en procedures, aldus verweerder. Verweerder verwijst naar een aantal uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin is bevestigd dat eiser te kwader trouw handelt en misbruik maakt van recht. Daarnaast is van belang dat eiser zich meerdere keren jegens functionarissen van verweerder bedreigend heeft geuit, naar aanleiding waarvan meerdere aangiften zijn gedaan.
3. Ter beantwoording van de vraag of eiser misbruik maakt van procesrecht verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:642, in een procedure tussen eiser en verweerder, waarin deze vraag ter beoordeling voorlag. Daarin heeft de CRvB overwogen:
“Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat de Raad het hoger beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet verklaren. Het dagelijks bestuur wordt hierin niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten en bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Appellant heeft door hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak geen misbruik van recht gemaakt. De algemene stelling van het dagelijks bestuur dat er 55 procedures van appellant bij de rechtbank Den Haag lopen en dat er ruim 800 werkprocessen op naam van appellant staan, is daarvoor onvoldoende. Het hoger beroep van appellant betreft een reëel geschilpunt in de rechtsverhouding tussen hem en het dagelijks bestuur. Niet is gebleken van een situatie dat appellant tegen eerdere afwijzingen van verzoeken om een dwangsom beroepen heeft ingesteld op steeds dezelfde gronden die in een eerdere uitspraak van de Raad of van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State al zijn verworpen.”
De rechtbank is ook in onderhavige procedure van oordeel dat onvoldoende is gebleken van omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat eiser met het instellen van beroep misbruik maakt van recht. Eiser zal dan ook worden ontvangen in zijn beroep.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
4.1
Eiser ontvangt sinds 1 mei 2018 bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Participatiewet.
4.2
Op 9 augustus 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met het bezoeken van het SPW in Voorhout op 11 juli 2018,
17 juli 2018 en 25 juli 2018.
4.3
Bij primair besluit I heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten, aangezien de gevraagde reiskosten aangemerkt worden als algemeen gebruikelijke kosten. Eiser heeft tegen primair besluit I bezwaar gemaakt.
4.4
Op 11 oktober 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met het bezoeken van het SPW in Voorhout op 12 september 2018.
4.5
Bij primair besluit II heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten, aangezien de gevraagde reiskosten aangemerkt worden als algemeen gebruikelijke kosten. Eiser heeft tegen primair besluit II bezwaar gemaakt.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie bezwaarschriften ISD Bollenstreek van 13 februari 2019, het bezwaar ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten die niet kunnen worden voldaan uit eigen middelen. De aanvraag heeft betrekking op een viertal bezoeken aan het SPW in het kader van een re-integratietraject. Voor alle bijstandsgerechtigden geldt dat ze voor begeleiding naar het SPW dienen te reizen. Deze kosten moeten volgens verweerder redelijkerwijs bestreden kunnen worden vanuit de algemene bijstandsnorm. Uitgaande van een afstand van 13,9 kilometer en kosten van € 0,19 per kilometer bedragen de kosten over juli 2018 € 15,81 en over september € 5,28. Dit komt neer op gemiddeld € 7 per maand, verspreid over drie maanden. Ook gezien de hoogte van de kosten kan ervan worden uitgegaan dat de kosten uit de algemene bijstandsnorm kunnen worden bestreden en behoren ze tot het deelnemen aan het leven van alledag. Dat het bezoek aan het SPW geen vrijblijvend karakter heeft en er een relatie is met de verplichtingen in het kader van de bijstandsverlening, doet hier niet aan af, aldus verweerder.
6. In beroep voert eiser, kort en zakelijk weergegeven, aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen sprake is van bijzondere, noodzakelijke kosten. Verweerder gaat er volledig aan voorbij dat de reiskosten voortvloeiden uit een verplichting, hetgeen betekent dat duidelijk sprake is van noodzakelijke, bijzondere kosten. Eiser betwist dan ook de stelling van verweerder dat deze kosten zijn opgenomen in de bijstandsnorm. Per individueel geval staat ter beoordeling of de kosten bijzonder en noodzakelijk zijn. In dit geval is daarvan sprake, nu eiser geen keuzevrijheid had ten aanzien van het maken van deze kosten.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.1
Het is vaste jurisprudentie van de CRvB [1] dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Pw, waarin de aanspraak op bijzondere bijstand wordt geregeld, eerst beoordeeld dient te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen. Vervolgens dient beoordeeld te worden of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
7.2
Niet in geschil is dat de reiskosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat die kosten noodzakelijk zijn. Tussen partijen is enkel in geschil of aan de voorwaarde is voldaan dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten, als bedoeld in 7.1. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB [2] betreffen reiskosten incidentele algemene kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten een objectieve noodzaak bestaat, kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de gevraagde reiskosten niet kon voldoen uit de voor hem geldende bijstandsnorm. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de reiskosten een viertal bezoeken aan het SPW in Voorhout betreffen. Voorts acht de rechtbank de geringe hoogte van het bedrag van belang. Op de aanvraagformulieren heeft eiser aangegeven dat de afstand van zijn huis naar het SPW 13,9 kilometer bedraagt. Eiser heeft op de aanvraagformulieren niet aangegeven hoe hoog de reiskosten waren. De door verweerder gemaakte schatting van de totale kosten, circa € 21,- (€ 15,81 in juli 2018 en € 5,28 in september 2018), heeft eiser niet bestreden. De rechtbank gaat derhalve uit van een totaalbedrag van € 21,-. Gelet op het incidentele karakter van de reiskosten, de geringe hoogte hiervan en het feit dat alle bijstandsgerechtigden het SPW dienen te bezoeken in het kader van de arbeids- en re-integratieverplichtingen die bij een bijstandsuitkering horen, heeft verweer zich op het standpunt mogen stellen dat deze kosten uit de algemene bijstandsnorm voldaan dienen te worden. Dat eiser in het kader van de bijstandverlening verplicht was het SPW te bezoeken, maakt niet dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten die voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht en op goede gronden afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 16 juli 2020 gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:931.
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:883.