ECLI:NL:CRVB:2018:883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
16/1149 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten en belastingadviseur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant had op 31 maart 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor reiskosten naar zijn advocaat en een nota van een belastingadviseur. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten volgens hen behoren tot de algemene kosten van bestaan, die niet onder de Wet werk en bijstand (WWB) vallen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beslissing van het college niet rechtsgeldig was, omdat de coach van het college niet bevoegd was om een besluit te nemen. De Raad heeft deze beroepsgrond verworpen, omdat de beslissing op de aanvraag op de juiste wijze is genomen. De Raad oordeelde dat de kosten van de reiskosten en de nota van de belastingadviseur incidentele algemene kosten zijn die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. Appellant kon niet aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16 1149 WWB

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 januari 2016, 15/622 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.H. Verburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verburg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.M. Meurkens-Mannens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 31 maart 2014 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor onder meer reiskosten van appellant naar advocaten en het juridisch loket over de periode van 12 juli 2011 tot en met 18 maart 2014 (reiskosten) en een nota van [A.] accounting & belastingadviseurs met factuurdatum 19 maart 2014 inzake fiscaal advies boekenonderzoek 7 december 2010 (nota).
1.2.
Bij e-mailbericht van 10 april 2014 heeft [B. ] ( [B. ] ), bij het college werkzaam als coach, appellant meegedeeld dat zijn aanvraag in behandeling is en dat de uiterlijke beslisdatum 26 mei 2014 is, tenzij er een hersteltermijn geboden dient te worden. In dat geval verschuift de beslistermijn naar een latere datum.
1.3.
[B. ] heeft appellant bij brief van 21 mei 2014 een hersteltermijn tot 4 juni 2014 gegeven om de in die brief genoemde, ontbrekende, gegevens alsnog over te leggen. Bij e-mailbericht van 26 mei 2014 heeft appellant een aantal gegevens aan [B. ] verzonden.
1.4.
Appellant heeft bij e-mailbericht van 30 mei 2014 het college ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in gebreke gesteld.
1.5.
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft [B. ] namens het college - voor zover hier van belang -
de aanvraag om bijzondere bijstand voor de reiskosten en de nota afgewezen op de grond dat deze kosten behoren tot de algemene kosten van bestaan, die niet kunnen worden afgewenteld op de WWB. Deze kosten behoren in het algemeen tot de reguliere kosten van een belanghebbende welke hij uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm kan voldoen.
1.6.
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
10 juni 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat [B. ] als coach niet bevoegd was om namens het college
een besluit te nemen op de aanvraag om bijzondere bijstand. Gelet hierop is de beslissing van 10 juni 2014 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit houdt tevens in dat [B. ] evenmin bevoegd was de beslistermijn naar een latere datum te verschuiven. Dit maakt dat het college een dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag om bijzondere bijstand.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op 10 juni 2014 heeft [B. ] namens het college een beslissing genomen op de aanvraag om bijzondere bijstand en daarmee is op die datum een besluit op de aanvraag genomen als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De stelling dat [B. ] niet bevoegd was namens het college een besluit te nemen doet hier niet aan af, nog daargelaten of deze stelling juist is. Dat mogelijk een gebrek aan een besluit kleeft, is immers niet van belang bij de bepaling van het besluitkarakter (vergelijk de uitspraken van 14 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1360, en van 18 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:149).
Nu het besluit van 10 juni 2014 binnen twee weken na de ingebrekestelling is genomen, is
het college, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, reeds daarom geen dwangsom verschuldigd.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college vergoeding van de reiskosten en de nota ten onrechte heeft afgewezen. Deze kosten behoren volgens appellant niet tot de reguliere kosten die uit een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm zouden kunnen worden voldaan. Het gaat om reiskosten die op structurele basis moeten worden gemaakt en die veelal hun oorzaak vinden in procedures die appellant zelf niet heeft gestart. Voor de nota heeft appellant aangevoerd dat deze ziet op een procedure bij de Belastingdienst. Het gaat hier dan ook om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten welke niet kunnen worden voldaan uit de algemene bijstand.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het gaat bij de reiskosten en de kosten van de nota om incidentele algemene kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten een objectieve noodzaak bestaat, kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Uit de enkele omstandigheid dat appellant meerdere keren naar zijn advocaat is gereisd volgt nog niet dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten die voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. De enkele omstandigheid dat de nota ziet op een advies in verband met een procedure met de Belastingdienst, maakt op zichzelf ook niet dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten.
4.5.
Uit 4.2 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A. Mansourova

LO