ECLI:NL:RBDHA:2020:5783

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1255 en AWB - 19_1254
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van een persoon die heeft deelgenomen aan terroristische activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser en zijn ongewenstverklaring. Eiser, die van Marokkaanse afkomst is, heeft bij zijn geboorte de Marokkaanse nationaliteit verkregen en later ook de Nederlandse nationaliteit. Hij is op 4 april 2018 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar voor deelname aan terroristische activiteiten in Syrië, waar hij zich heeft aangesloten bij de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 21 januari 2019 besloten het Nederlanderschap van eiser in te trekken op basis van artikel 14, lid 4, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring rechtmatig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie en dat zijn gedrag een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft ook overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod van discriminatie en dat de maatregel noodzakelijk is voor de bescherming van de nationale veiligheid. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/1255 en SGR 19/1254
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2020 in de zaken tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 21 januari 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Tegen deze besluiten heeft mr. C.T.W. van Dijk (hierna: de gemachtigde) op 18 februari 2019 namens eiser beroep ingesteld.
Op 5 juli 2019 heeft verweerder ten aanzien van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap een aanvullend besluit genomen.
Eiser heeft op 19 maart 2019, 24 april 2019, 5 augustus 2019 en 8 januari 2020 aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en heeft op13 januari 2020 een reactie gegeven op de aanvullende gronden van 8 januari 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen met zaaknummers SGR 18/8042 en SGR 18/9422, SGR 18/8046 en 18/9426, SGR 19/2038 en SGR 19/2344 en SGR 19/3613 en SGR 19/4534. Na de zitting zijn de zaken gesplitst en is afzonderlijk uitspraak gedaan.
De gemachtigde heeft eiser ter zitting vertegenwoordigd.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren [A] , [B] en [C] voor verweerder aanwezig.
Overwegingen
1. Eiser is op [geboortedatum] in [geboorteplaats] geboren. Bij geboorte verkreeg hij van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit. Op 13 februari 1995 is eiser door zijn vader erkend en sinds die datum heeft hij ook de Nederlandse nationaliteit. Sinds 13 februari 1995 staat eiser in de Basisregistratie personen (hierna: BRP) onafgebroken geregistreerd als (tevens) van Nederlandse nationaliteit. Eiser is op 11 februari 2016 wegens vertrek uit Nederland uitgeschreven uit de BRP van de gemeente Arnhem naar het Register Niet-Ingezetenen. Eiser is op 4 april 2018 door de rechtbank Rotterdam bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar voor het plegen van terroristische misdrijf als bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (ECLI:NL:RBROT:2018:2706). De rechtbank heeft bewezen geacht dat eiser in de periode van 18 november 2013 tot en met 20 februari 2017 in Syrië heeft deelgenomen aan een organisatie, namelijk Islamitische Staat (IS), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven en dat eiser in de betreffende periode opzettelijk kennis en/of vaardigheden heeft verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en/of een misdrijf ter voorbereiding en/of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf aangezien eiser heeft deelgenomen aan (gevechts)trainingen.
2. Bij afzonderlijke besluiten van 21 januari 2019 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 verklaard wegens gevaar voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

3.Intrekking Nederlanderschap (SGR 19/1255)

De intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de RWN.
Deze bepaling luidt als volgt:
Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Bij besluit van
2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN, vastgesteld (Staatscourant 2017, nr. 2050307). Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld:
1.Al Qa’ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa’ida 2.Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS 3.Hay’at Tahrir al-Sham.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246) dient verweerder aan te tonen dat de aansluiting van betrokkenen bij de organisaties die op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vermeld staan, ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, zijnde de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst in werking is getreden.
Verweerder heeft in het aanvullend besluit van 5 juli 2019 verwezen naar het strafvonnis van 4 april 2018 waarin onder het kopje ‘overige bewijsmiddelen’ nog het volgende staat vermeld:
“In een chatbericht met een verbalisant op 21 juli 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij sinds zijn aankomst in Syrië soldaat is en dat nog steeds is. Ten slotte heeft de verdachte in een interview met WNL in augustus 2017 verklaard dat:
- hij op dat moment in gevechtstrainingen zat voor een offensief. Hij bevindt zich in Mayadin. Hierbij tekent de rechtbank aan dat uit het dossier blijkt dat in juli 2017 IS leidinggevenden naar Mayadin zouden zijn getrokken en rekruterings-, financierings-, propaganda en externe operatie activiteiten van de Organisatie met hen mee hebben verplaatst. Op 3 augustus 2017 startte de Organisatie van Abu Bakr al-Baghdadi een campagne voor gedwongen rekrutering van burgers tussen 20 en 30 jaar in Albu Kamal, Mayadin en het oostelijke platteland van Deir al-Zor. Het doel van de rekrutering is het bestrijden van elke anti-IS strijder in de provincie;
- hij op meerdere locaties in IS gebied in Syrië is geweest: Dabiq, Raqqa, Al-Bab, maar ook in Aleppo en Damascus;
- hij een grondsoldaat is die in staat is om een martelaarsoperatie uit te voeren;
- hij naar Nederland wil terugkeren als hij het aankomende offensief overleeft;
- hij deelneemt aan dit offensief, omdat hij er geen probleem mee heeft om een kamikaze actie te doen als hij daarbij tien militairen zou meenemen.”
Verder heeft verweerder in het aanvullend besluit overwogen dat de rechtbank er blijkens het strafvonnis vanuit gaat dat deze verklaringen van eiser zijn en niet van iemand anders, alsook dat deze verklaringen vrijwillig door eiser zijn afgelegd. Verweerder heeft in het licht van het voorgaande gemeend dat er voldoende grond is om aan te nemen dat eisers aansluiting bij een terroristische organisatie ook na 11 maart 2017 heeft voortgeduurd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
In de Memorie van Toelichting (MvT) op het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3, onderdeel 5) staat onder meer vermeld dat aansluiting een sterk feitelijk begrip is, dat afhangt van de individuele omstandigheden van het geval. Aansluiting zal in alle gevallen moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene. Voor zover er sprake is van aansluiting in de zin van het artikel, dienen twee voorwaarden te worden vervuld: 1. op grond van gedragingen van betrokkene kan worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel verheven is dat hij de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en de intentie heeft om zich aan te sluiten bij de organisatie; en 2. betrokkene verricht feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie. Bij aansluiting gaat het dus steeds, aldus de MvT, om een combinatie van feitelijke handelingen en de intentie zoals deze uit gedragingen van betrokkene kenbaar wordt. Het is geen voorwaarde dat betrokkene zelf geweld heeft gebruikt.
Uit het strafvonnis van 4 april 2018 blijkt dat eiser zich vanaf 18 november 2013 heeft aangesloten bij de terroristische organisatie IS en dat die aansluiting heeft voortgeduurd tot na 11 maart 2017. Uit het vonnis blijkt ook dat eiser aan (gevechts)trainingen heeft deelgenomen. Verweerder heeft hieruit terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en voor of ten behoeve van die organisatie handelingen heeft verricht. De bewezenverklaring voor een bepaalde periode houdt verband met het feit dat die periode is opgenomen in de tenlastelegging. De rechtbank is van oordeel dat het strafvonnis, mede in het licht van de feiten die de rechtbank in het strafvonnis heeft vastgesteld en in hun onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag biedt om er van uit te kunnen gaan dat eiser ook ná 11 maart 2017 was aangesloten bij deze organisatie. Verweerder heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht. Eiser heeft geen tegenbewijs geleverd. Het betoog van de gemachtigde dat eiser wil terugkeren naar Nederland, maar dat de terroristische organisatie hem dit onmogelijk maakt en dat eiser daarom geen verwijt kan worden gemaakt dat hij genoodzaakt is de activiteiten voort te zetten omdat hij dat anders met zijn leven moet bekopen, faalt. Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt en ook niet is gebleken dat sprake is van een onvrijwillige deelname aan IS en dat eiser zich ten tijde van belang van het jihadistische gedachtegoed heeft afgekeerd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan anderszins zou moeten worden afgeleid dat eiser niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid is niet gebleken. In dit kader heeft verweerder niet ten onrechte van belang kunnen achten dat eiser zelf heeft aangegeven dat hij van plan is stiekem terug te keren naar Nederland en het dan ‘oog om oog, tand om tand’ is (artikel in Telegraaf van 4 april 2018 ‘Jihadist Marouane B. wil wraak nemen op Nederland’).
Tussenconclusie
De rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de informatie uit het strafvonnis bevoegd was tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser over te gaan.
5. De rechtbank zal in het navolgende ingaan op de gronden van het beroep.
5.1.
Verbod van willekeur
De gemachtigde van eiser stelt dat er sprake is van een willekeurige toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN. Daartoe voert hij onder andere aan dat verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid bij brief van 15 juli 2019 hebben laten weten dat er honderd uitgereisde bipatride Nederlanders worden onderzocht in het kader van artikel 14, vierde lid, van de RWN. Hij vindt het opvallend en dubieus dat er op dit moment ‘slechts’ veertien intrekkingen van het Nederlanderschap zijn geweest. Onduidelijk is waarom eiser is geconfronteerd met intrekking van het Nederlanderschap en anderen tot op heden niet. De hantering van de bevoegdheid van artikel 14, vierde lid, van de RWN wekt daarom een indruk van willekeur. Daar komt volgens de gemachtigde overigens ook nog bij dat de bevoegdheid van artikel 14, vierde lid, van de RWN zal komen te vervallen.
De rechtbank is gebleken dat verweerder tot intrekking overgaat indien over voldoende informatie wordt beschikt op grond waarvan tot intrekking kan worden overgegaan. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat de informatie doorgaans uit strafzaken naar voren komt of vanuit de AIVD. In het geval de AIVD informatie heeft die nuttig is voor de IND, dan wordt die informatie verstrekt, tenzij het gaat om informatie die de AIVD niet kan verstrekken omdat andere veiligheidsdiensten niet willen dat die informatie wordt gedeeld. Verder stelt verweerder dat de wijze waarop van de bevoegdheid gebruik is gemaakt, is neergelegd in de Handleiding.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de handelwijze van verweerder strijdig is met het verbod van willekeur. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat consistent gehandeld wordt bij het gebruiken van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap in de gevallen dat sprake is van aansluiting bij een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN. De omstandigheid dat artikel 14, vierde lid, van de RWN een zogenoemde horizonbepaling betreft die op 1 maart 2022 zal komen te vervallen, maakt nog niet dat sprake is van handelen in strijd met het verbod op willekeur. Deze bepaling heeft tot doel dat vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, opnieuw zal worden nagedacht over de wenselijkheid van de maatregel.
5.2.
Verbod van discriminatie
De gemachtigde van eiser betoogt, samengevat, dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met het verbod van discriminatie. Daarbij doet de gemachtigde een beroep op artikel 2 van de Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (hierna: de Richtlijn 2000/43/EG), artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest),het arrest CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD (HvJ EU van 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:480) het arrest Rottmann (HvJ EU van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104), de artikelen 8 en 14 van het Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), het arrest Biao (EHRM van 25 maart 2014, ECLI:EU:C:2003:3), artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn 2004/38/EG) en artikel 7 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN). Als hier geen sprake is van directe discriminatie, is volgens de gemachtigde sprake van indirecte discriminatie. Volgens de gemachtigde is de maatregel geen adequate oplossing voor het probleem. Er is volgens hem ook nooit een verband aangetoond tussen de nationale veiligheid en terugkeer van uitreizigers. Gecontroleerde terugkeer is volgens hem beter voor de nationale veiligheid. De gemachtigde stelt dat er geen sprake is van een noodzakelijk middel nu er ook nog andere mogelijkheden zijn om de nationale veiligheid te waarborgen.
Het beginsel van non-discriminatie is onder meer gecodificeerd in het Handvest. Ingevolge artikel 21 is elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verboden. Ingevolge het tweede lid van artikel 21 van het Handvest is, binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 heeft het Handvest dezelfde juridische waarde als de Verdragen (zie artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie). Artikel 14 van het EVRM verbiedt discriminatie ten aanzien van de rechten en vrijheden die het verdrag waarborgt. In protocol 12 bij het EVRM is een algemeen discriminatieverbod vastgesteld ten aanzien van "elk in de wet neergelegd recht". Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN) mogen de regels inzake nationaliteit van een Staat die partij is bij het Verdrag geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst. In het tweede lid van artikel 5 van het EVN is bepaald dat elke Staat die partij is, zich laat leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van de Staat later hebben verkregen.
De bevoegdheid op grond waarvan het Nederlanderschap van personen met een meervoudige nationaliteit met toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN kan worden ingetrokken, is niet gebaseerd op nationaliteit(en) of op onderscheid naar ras, etnische afkomst of geloofsachtergrond maar op (individuele) gedragingen die de nationale veiligheid raken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de MvT waarin uitvoerig op de achtergronden van de invoering van de maatregel is ingegaan. De intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN kan in beginsel op iedere Nederlander, ongeacht achtergrond of (meervoudige) nationaliteit, worden toegepast die zich heeft aangesloten bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De maatregel zelf leidt derhalve niet tot het onderscheid tussen Nederlanders met uitsluitend de Nederlandse nationaliteit en Nederlanders die naast de Nederlandse nationaliteit nog een of meer andere nationaliteiten bezitten, maar het gedrag dat aan het opleggen van die maatregel ten grondslag ligt. Van een direct onderscheid op grond van ras/etnische afkomst/religie of van een direct onderscheid op grond van nationaliteit is dan ook geen sprake.
Het betoog dat (vrijwel) alleen Nederlanders met een niet-Westerse achtergrond door de maatregel worden geraakt zodat sprake is van ongelijke behandeling in de zin van de artikelen 8 en 14 van het EVRM slaagt niet. Voor zover dit effect wordt veroorzaakt doordat alleen van Nederlanders met een meervoudige nationaliteit de nationaliteit kan worden ingetrokken en van Nederlanders met een enkelvoudige nationaliteit niet, nu van die laatste categorie ter voorkoming van staatloosheid de nationaliteit niet kan worden ingetrokken, acht de rechtbank dit onderscheid om de volgende reden objectief gerechtvaardigd.
Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het EVN volgt dat intrekking van de nationaliteit mogelijk is indien sprake is van gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt. Aansluiting bij een op de lijst geplaatste terroristische organisatie die een gevaar vormt voor de nationale veiligheid dient naar het oordeel van de rechtbank gekwalificeerd te worden als gedrag dat de essentiële belangen van de Staat ernstig schaadt. Europeesrechtelijk bezien was en is intrekking van de nationaliteit onder dergelijke omstandigheden dus al eerder mogelijk. Tegelijkertijd houdt ook het EVN de kernverplichting overeind dat staatloosheid dient te worden vermeden. Het niet overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap indien dit leidt tot staatloosheid is een van de kernverplichtingen waaraan ook Nederland zich heeft gebonden in het kader van de bestrijding van staatloosheid. De onderhavige regeling is dan ook in lijn met het EVN en het gestelde indirecte onderscheid is dan ook objectief gerechtvaardigd omdat bescherming tegen staatloosheid de grond is om in het ene geval wel en in het andere geval niet tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan. Het indirecte onderscheid is, met andere woorden, dan ook inherent aan de bescherming tegen staatloosheid. De rechtbank acht de onderhavige maatregelen verder ook passend en noodzakelijk in het belang van bescherming van de nationale veiligheid en eveneens in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals hierna onder 5.3. (toetsing aan het Unierecht) nader zal worden uiteengezet.
De verwijzing naar de arresten CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD en Biao treft daarom geen doel.
Daarnaast is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het feit dat eiser geen afstand kan doen van de Marokkaanse nationaliteit in dit verband van geen dan wel onvoldoende betekenis is. Feit blijft dat eiser door de intrekking van zijn Nederlanderschap niet staatloos wordt. Dat eiser staatloos wordt als Marokko zou besluiten tot intrekking van eisers Marokkaanse nationaliteit, is een dermate onzekere toekomstige gebeurtenis dat verweerder daar geen rekening mee behoeft te houden.
De rechtbank deelt verder het standpunt van verweerder dat ook het Verdrag tot beperking der Staatloosheid van 30 augustus 1961, Trb 1967, nr 124, niet in de weg staat aan intrekking van de nationaliteit wegens aansluiting bij een terroristische organisatie op grond van artikel 14, vierde lid, RWN, nu die intrekking niet mogelijk is indien dit leidt tot staatloosheid. Dat verdrag verbiedt immers alleen het ontnemen van de nationaliteit van een onderdaan indien dat staatloosheid met zich zou brengen. Het feit dat Nederland indertijd geen voorbehoud heeft gemaakt als bedoeld in artikel 8, derde lid, van dat verdrag heeft reeds hierom geen betekenis, noch daargelaten dat zodanig voorbehoud alleen kon zien op indertijd bestaande nationale regelgeving.
De door de gemachtigde van eiser genoemde rapporten van de UN Special Rapporteur en de VU Migration Law Clinic doen aan vorenstaande niet af nu van een ongerechtvaardigd onderscheid op grond van etnische afkomst geen sprake is.
Ten aanzien van het beroep op de Richtlijn 2000/43/EG overweegt de rechtbank dat deze, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Richtlijn, niet van toepassing is omdat de werkingssfeer daarvan is beperkt tot verschillende onderwerpen die behoren tot het sociaal domein. Het kunnen genieten van sociale voordelen in een land hangt primair samen met rechtmatig verblijf en niet met nationaliteit. In artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn staat uitdrukkelijk vermeld dat deze richtlijn niet van toepassing is op verschillen in behandeling gebaseerd op nationaliteit.
De Richtlijn 2004/38/EG is hier niet van toepassing. Zoals verweerder heeft gesteld speelt deze richtlijn geen rol bij de vraag of iemand de nationaliteit van een lidstaat verkrijgt of verliest.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de intrekkingsgrond van artikel 14, vierde lid, van de RWN in beginsel van toepassing op een ieder die het Nederlanderschap bezit. De verplichting staatloosheid te voorkomen staat er aan in de weg het Nederlanderschap in te trekken van iemand die enkel de Nederlandse nationaliteit bezit en vormt een toereikende rechtvaardiging voor het gestelde indirecte onderscheid. De verwijzing door de gemachtigde naar de zaak Biao (HvJ EU van 5 maart 2017, ECLI:EU:C:2003:3) gaat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet op nu het in die zaak ging om een kwestie van een geheel andere orde, namelijk het onderscheid in het recht op gezinshereniging tussen Denen die sinds 28 jaar de Deense nationaliteit bezitten dan wel gedurende 28 jaar in Denemarken wonen, en andere Denen.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod van (indirecte) discriminatie.
5.3.
Toetsing aan het Unierecht
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder van zijn bevoegdheid in dit geval op de juiste wijze gebruik heeft gemaakt. Gelet op het feit dat de intrekking van het Nederlanderschap tot gevolg heeft dat eiser eveneens de status van Unieburger verliest (HvJ EU van 12 maart 2019, Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189, punt 30-32) moet de rechtbank beoordelen of verweerder zijn bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser met inachtneming van de Unierechtelijke beginselen heeft uitgeoefend. Ingevolge het Rottmann-arrest (HvJ EU van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punt 41 en 45) dient deze beoordeling niet te worden beperkt tot een toets aan het evenredigheidsbeginsel.
De vraag of de maatregel een legitiem doel dient, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Uit de wetsgeschiedenis bij de inwerkingtreding van artikel 14, vierde lid, van de RWN volgt dat de intrekkingsbevoegdheid op grond van deze bepaling is ingevoerd om intrekking van het Nederlanderschap mogelijk te maken in het belang van de nationale veiligheid wegens deelname aan een terroristische organisatie zonder dat daarvoor een voorafgaande strafrechtelijke veroordeling is vereist. De ratio van de bepaling is de bescherming van het belang van de nationale veiligheid. Vanwege het onmiddellijke belang daarvan kan een strafrechtelijke veroordeling niet worden afgewacht. De maatregel dient om terroristische activiteiten in Nederland te voorkomen en geldt voor een specifieke groep personen, die op basis van hun individuele gedragingen een directe bedreiging vormen voor de nationale veiligheid (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), blz 4).
Voor de vraag of de maatregel noodzakelijk is overweegt de rechtbank dat verweerder, onder verwijzing naar verschillende edities van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, het rapport 'Terugkeerders in beeld' van de AIVD van februari 2017 en eerder gepleegde aanslagen door zogeheten terugkeerders, er op heeft gewezen dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen en de binnenlandse jihadistische beweging versterken. Ook bestaat het gevaar dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd. De rechtbank is van oordeel dat, zoals ook de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraken van 17 april 2019 heeft overwogen, daarmee de noodzaak van de maatregel in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid is aangetoond.
Ten aanzien van de proportionaliteit en de subsidiariteit overweegt de rechtbank als volgt. De intrekking van de nationaliteit is weliswaar een zwaar middel maar het doel van de maatregel -het belang van bescherming van de nationale veiligheid- rechtvaardigt dat hiervan gebruik gemaakt wordt indien aan de eisen voor toepassing van artikel 14, vierde lid, van de RWN is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is daaraan in het geval van eiser voldaan. Door de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring wordt de legale terugkeer van eiser naar Nederland en het Schengengebied onmogelijk gemaakt en wordt de feitelijke terugkeer bemoeilijkt doordat eiser zal worden gesignaleerd als ongewenst vreemdeling in verschillende systemen die kunnen worden geraadpleegd bij grenscontroles en uitgifte van visa. De rechtbank beoordeelt de maatregel als geschikt en passend om het doel te bereiken. Verweerder heeft terecht gesteld dat er geen alternatieven zijn die hetzelfde effect hebben als de onderhavige maatregel. De intrekking of vervallenverklaring van een paspoort is geen redelijk alternatief omdat dit, kort gezegd, het recht op terugkeer naar Nederland onverlet laat.
Het betoog van de gemachtigde dat intrekking van het Nederlanderschap geen geschikt middel is omdat er geen verband is aangetoond tussen de uitreis en de nationale veiligheid bij terugkeer van de uitreiziger slaagt niet. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat uit verschillende informatiebronnen is gebleken dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen, de binnenlandse jihadistische beweging versterken en het gevaar bestaat dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd.
Ten aanzien van de evenredigheid overweegt de rechtbank dat uit de jurisprudentie van het HvJ EU zoals het arrest Rottmann, en de weerslag daarvan in artikel 68c, eerste lid, onder c van het BVVN, volgt dat verweerder rekening dient te houden met de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt. Verweerder heeft in het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap gemotiveerd uiteen gezet dat en waarom de intrekking niet in strijd wordt geacht met het evenredigheidsbeginsel. Conform het Rottmann-arrest (r.o. 55) heeft verweerder daarbij betrokken wat de gevolgen van de intrekking zijn voor de situatie van eiser uit het oogpunt van het Unierecht. Verweerder heeft in dat kader overwogen dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk actief gebruik heeft gemaakt van zijn EU-burgerschapsrechten en dat uit zijn handelingen na zijn vertrek uit Nederland niet kan worden afgeleid dat hij hecht aan het Unieburgerschap, waardoor aan het verlies van zijn Unieburgerrechten een beperkt gewicht toekomt. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder en neemt daarbij in aanmerking dat personen zoals eiser, die naar Syrië zijn afgereisd om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, er bewust voor hebben gekozen om Nederland en de Europese Unie te verlaten. Daaruit blijkt reeds dat eiser, anders dan bijvoorbeeld in de zaak Rottmann, geen prijs stelt op behoud van het staatsburgerschap van Nederland en de Europese Unie. Van de belangen zoals omschreven in artikel 68c, eerste lid, onder d, van het BVVN, te weten de eventuele minderjarigheid en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden, is niet gebleken, zodat verweerder daar in de belangenafweging geen rekening mee hoefde te houden.
Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiser op grond van andere dan de hiervoor genoemde omstandigheden is niet gebleken.
5.4.
Ne bis in idem
De gemachtigde stelt dat eiser door de intrekking van het Nederlanderschap dubbel gestraft wordt, nu hij al is gestraft door de strafrechter. De rechtbank overweegt dat de intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN mogelijk is indien uit gedragingen blijkt dat de betrokkene zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die op de lijst is geplaatst en die een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De intrekking van het Nederlanderschap van eiser is dus niet ingegeven door de strafrechtelijke veroordeling, maar gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals die uit het strafvonnis blijken. Het doel van de maatregel is niet om eiser te straffen, maar om de veiligheid te waarborgen. Er is dan ook geen sprake van een ‘criminal charge’ en geen sprake van strijd met het ne bis in idem-beginsel.
5.5.
Strijd met goede procesorde
De gemachtigde stelt dat eiser niet is verhoord en dat daardoor de besluitvorming mogelijk tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Uit het besluit blijkt dat verweerder onder verwijzing naar artikel 4:11, aanhef en onder a en c, van de Awb de zienswijzeprocedure achterwege heeft gelaten, vanwege informatie over de dreiging die (mogelijke) terugkeerders nu of in de toekomst vormen. De bescherming van de nationale veiligheid zou teniet worden gedaan indien de betrokken persoon naar aanleiding van een in de (digitale) Staatscourant gepubliceerd voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap al dan niet versneld terugkeert naar het Koninkrijk.
De rechtbank overweegt dat van het horen als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb kan worden afgezien voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet en het met de beschikking beoogde doel slechts kan worden bereikt indien de belanghebbende daarvan niet reeds tevoren in kennis is gesteld (artikel 4:11, aanhef en onder a en c, van de Awb). Uit de wetsgeschiedenis van artikel 14, vierde lid, van de RWN blijkt dat er bewust voor gekozen is niet eerst een voornemen te versturen om de kans dat betrokkenen naar Nederland komen zoveel mogelijk te beperken. De bescherming van de nationale veiligheid is immers het doel van de maatregel. Intrekking verhindert legale terugkeer naar het Koninkrijk en bemoeilijkt de feitelijke terugkeer en kan daardoor bijdragen aan de bescherming van de nationale veiligheid (zie de Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064) C, blz 13 alinea 2 en blz 12 alinea 3). In de MvT staat vermeld dat, hoewel de intrekking van de nationaliteit en het daarbij beperken van de mogelijkheden om hiertegen in rechte op te komen een zeer ingrijpende maatregel is, de regering deze noodzakelijk en proportioneel acht in het licht van het belang van de bescherming van de nationale veiligheid. Daarenboven zijn in het wetsvoorstel enkele specifieke voorzieningen opgenomen teneinde een eerlijk proces te garanderen, zoals het ambtshalve instellen van beroep, de mogelijkheid van hoger beroep, een regeling voor toevoeging van een raadsman, de opdracht tot integrale toetsing van het besluit door de rechtbank en ontheffing van het griffierecht (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064) nr. 3 blz 11).
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de zienswijzeprocedure terecht achterwege gelaten. Het betoog slaagt niet.

6.Ongewenstverklaring (SGR 19/1254)

In de wetsgeschiedenis die betrekking heeft op de samenloop van de besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN en de ongewenstverklaring staat vermeld dat de intrekking van het Nederlanderschap tot doel heeft iemand die, vanwege het feit dat deze zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, uit te sluiten van het Nederlanderschap met alle rechten en verplichtingen, waaronder het recht op toegang tot Nederlands grondgebied. Voorwaarde voor toepassing is dat betrokkene zich niet in het Koninkrijk bevindt. Een hierop volgende ongewenstverklaring van betrokkene is noodzakelijk om legale terugkeer te voorkomen (Kamerstukken II, 2015-2015, 34 356 (R2064), nr. 3 onderdeel 5).
De intrekking van het Nederlanderschap van eiser heeft tot gevolg dat eiser vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) met de Marokkaanse nationaliteit. Het besluit waarbij eiser tot ongewenst vreemdeling is verklaard is gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Verweerder heeft voor de motivering van zijn besluit aangesloten bij de overwegingen uit het besluit van gelijke datum houdende de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN waaruit onder meer blijkt dat eiser zich in Syrië heeft aangesloten bij een terroristische organisatie en heeft deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat indien is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel ook is voldaan aan de voorwaarden voor de ongewenstverklaring (Kamerstukken II, 2015-2015, 34 356 (2064), nr. 3 onderdeel 5). Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep tegen de intrekking is vermeld, heeft verweerder uit de beschikbare informatie terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en voor of ten behoeve van die organisatie handelingen heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de ongewenstverklaring tot een ander oordeel te komen.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt omdat vast is komen te staan dat eiser activiteiten heeft ontplooid voor een terroristische strijdgroep die sinds de zomer van 2013 op de sanctielijst van de Verenigde Naties en de Europese Unie staat. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) waarin Staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme en naar de bijzondere verplichting van Nederland met de invoering van het Akkoord van Schengen jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw is voldaan.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de ongewenstverklaring dient te worden getoetst aan artikel 8 EVRM, hetgeen met name relevant zal zijn wanneer er familie- en gezinsleven in Nederland is (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064) nr. 3 blz 8 midden).
In het besluit tot ongewenstverklaring is overwogen dat niet gebleken is dat eiser in Nederland nog familie- of gezinsleven uitoefent nu hij blijkens de registratie in de BRP op 11 februari 2016 maar waarschijnlijker blijkens het vonnis al in november 2013 uit Nederland is vertrokken en er zelf voor heeft gekozen zich definitief te vestigen in een door ISIS of een andere terroristische strijdgroep gecontroleerd gebied. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring niet in strijd is met het recht op privé- of familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Voor zover wel uitgegaan moet worden van privéleven en familie- of gezinsleven in Nederland, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring een gerechtvaardigde inmenging is. Door er zelf voor te kiezen een zelfstandig bestaan in door ISIS of een andere terroristische strijdgroep gecontroleerd gebied te gaan leiden, heeft eiser zelf de afweging gemaakt om niet langer feitelijk in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd heeft besloten eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren.
7. De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De uitspraak is gedaan op
14 april 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.