ECLI:NL:RBDHA:2020:5554

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
C-09-594001-KG ZA 20-506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gratieverzoek levenslang gestrafte; Staat der Nederlanden veroordeeld tot beslissing op gratieverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding over een gratieverzoek van eiser, die sinds 1987 levenslang is gestraft. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheid, uiterlijk op 8 juli 2020 een beslissing moet nemen op het gratieverzoek van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat eerder toezeggingen heeft gedaan over de termijn waarbinnen op het gratieverzoek beslist zou worden, en dat er een positief advies van het gerechtshof is uitgebracht. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser om de Staat te verplichten om binnen een bepaalde termijn te beslissen toegewezen, maar de vordering om een toetsingskader voor de gratiebeslissing op te leggen, is afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het verlenen van gratie een bevoegdheid van de Kroon is en dat de voorzieningenrechter zich niet kan mengen in het besluitvormingsproces van de Staat. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Staat om voortvarend te handelen in de behandeling van gratieverzoeken, vooral gezien de lange detentieperiode van eiser en de eerdere toezeggingen van de Staat.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/594001 / KG ZA 20/506
Vonnis in kort geding van 24 juni 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. M.C. van Linde te Groningen,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Justitie en Veiligheidte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord, met productie;
- de op 17 juni 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van het gerechtshof te Den Haag van 30 januari 1989 (hierna: het gerechtshof) is eiser veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het medeplegen van doodslag en het medeplegen van een drievoudige moord. Op 5 december 1989 is dit arrest onherroepelijk geworden, nadat de Hoge Raad het door eiser ingestelde cassatieberoep had verworpen.
2.2.
Sinds 9 oktober 1987 verblijft eiser in detentie (inclusief voorarrest).
2.3.
Eiser heeft de afgelopen jaren verschillende gratieverzoeken ingediend. In het kader van het door eiser ingediende vijfde gratieverzoek heeft het gerechtshof op 18 oktober 2013 geadviseerd om de beslissing op het gratieverzoek voor de duur van één jaar aan te houden, zo spoedig mogelijk te starten met activiteiten gericht op resocialisatie van eiser en het gerechtshof te informeren over de voortgang. De Staat is niet met resocialisatieactiviteiten gestart. Op 10 juni 2014 is het gratieverzoek afgewezen.
2.4.
Bij vonnis van 18 september 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de Staat bevolen om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis een begin te maken met de activiteiten gericht op de resocialisatie van eiser teneinde bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek zijn resocialisatie en de vorderingen op dat gebied te kunnen betrekken.
2.5.
Eiser heeft naar aanleiding van de behandeling van het vijfde gratieverzoek een klacht bij de Nationale Ombudsman ingediend. De Nationale Ombudsman heeft in zijn rapport van 29 december 2014 de klacht gegrond verklaard.
2.6.
Op 9 april 2015 heeft eiser het zesde gratieverzoek ingediend (hierna: het gratieverzoek).
2.7.
Naar aanleiding van het gratieverzoek heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) multidisciplinair onderzoek gedaan naar de delictgevaarlijkheid en detentiegeschiktheid van eiser.
2.8.
Op 27 juni 2016 heeft het gerechtshof in verband met het gratieverzoek een advies aan de Koning uitgebracht, waarin – voor zover relevant – het volgende is overwogen:
“Het hof stelt vast dat alle omstandigheden die uit de processtukken thans naar voren komen wijzen op een positieve ontwikkeling. Een uiteindelijk positief advies over het gratieverzoek sluit het hof dan ook allerminst uit, -mits terugkeer in de maatschappij op verantwoorde wijze is voorbereid en niettegenstaande de uitzonderlijke ernst van de indertijd door verzoeker gepleegde delicten. Het hof is evenwel ook thans (nog) niet in staat om – zoals artikel 3 van het EVRM eist – op betekenisvolle wijze te toetsen “of bij de verzoeker sprake is van dermate significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de gevangenisstraf, dat voortduring daarvan niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen.”
Immers, ten aanzien van verzoeker zijn slechts sinds korte tijd activiteiten ontplooid die zijn gericht op zijn mogelijke resocialisatie (dit overigens geheel buiten de schuld van de verzoeker, die blijkens de stukken alles in het werk heeft gesteld om te starten met resocialisering en nu tussenkomst door de voorzieningenrechter en de RSJ nodig bleek om daarbij medewerking te verkrijgen.) Uit de stukken komt thans het beeld naar voren dat het nog niet verantwoord wordt geacht de verzoeker onbegeleid verlof toe te staan, zodat het hof van oordeel is dat daarmee eerst verdere vooruitgang dient te worden geboekt alvorens zou kunnen worden geoordeeld dat met voortzetting van de gevangenisstraf niet langer enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om te adviseren het gratieverzoek thans af te wijzen.”
2.9.
Naar aanleiding van een verzoek daartoe van eiser heeft de Staat zich (uiteindelijk) bereid verklaard nader advies van het gerechtshof in te winnen, voordat op het gratieverzoek zou worden beslist.
2.10.
Op 1 oktober 2018 heeft het gerechtshof wederom advies uitgebracht over het gratieverzoek. Het gerechtshof beschikte bij het uitbrengen van dit advies slechts over verslagen van de door eiser genoten verloven tot februari 2018 en niet over verslagen van de door eiser genoten verloven in de periode maart tot en met augustus 2018. Laatstgenoemde verslagen zijn door de Staat niet aan het gerechtshof toegezonden. Voor zover nu relevant overwoog het gerechtshof in dit advies als volgt:
“(…)
Het hof stelt vast dat alle omstandigheden die uit de processtukken thans naar voren komen nog immer wijzen op een voortdurende positieve ontwikkeling. Zo heeft de verzoeker inmiddels ook onbegeleide verloven gehad, in welk kader hij telkens incidentloos diverse resocialisatie- en re-integratieactiviteiten heeft ontplooid.
Niettegenstaande de uitzonderlijke ernst van de indertijd door verzoeker gepleegde delicten, sluit het hof een toekomstige positieve advisering allerminst uit, mits terugkeer in de Nederlandse samenleving op verantwoordelijke wijze is voorbereid.
Echter, ook nu nog kan het hof de vraag of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan in het onderhavige geval geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, niet op betekenisvolle wijze beantwoorden, reeds omdat actuele informatie vanwege de Dienst Justitiële Inrichtingen en het NIFP met betrekking tot hierboven ad a. t/m c. genoemde criteria[toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld worden a. het recidiverisico, b. de delictgevaarlijkheid en c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie]
ontbreekt.
Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om te adviseren het gratieverzoek thans af te wijzen.
(…)”
2.11.
Op verzoek / sommatie van eiser heeft de Staat toegezegd het gerechtshof opnieuw om advies te vragen naar aanleiding van het gratieverzoek en het gerechtshof daarbij te voorzien van informatie over alle genoten verloven en recente informatie van het NIFP.
2.12.
Bij vonnis van 17 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank diverse vorderingen van eiser met betrekking tot de behandeling van zijn gratieverzoek afgewezen. Onder meer afgewezen is de vordering van eiser om de Staat te gebieden binnen één maand nadat het advies van het gerechtshof is uitgebracht een voordracht aan de Kroon te doen. Ten aanzien van die vordering heeft de voorzieningenrechter overwogen:
“4.6. (…) De Staat heeft betoogd dat bij een definitief rechterlijk advies de voordracht in beginsel binnen een maand zijn beslag moet kunnen krijgen. Niet gesteld of gebleken is dat bij eerdere door eiser ingediende gratieverzoeken in dat stadium van de gratieprocedure bij eiser een onaanvaardbare vertraging is opgetreden. De vordering (…) zal worden afgewezen.”
2.13.
Op 5 februari 2020 heeft het Pieter Baan Centrum gerapporteerd naar aanleiding van een in verband met het gratieonderzoek verricht observatieonderzoek van eiser betreffende zijn geestvermogens, inclusief milieurapport en groepsobservatie-verslag.
2.14.
Per e-mail van 17 februari 2020 heeft eiser als volgt bericht aan een bij het gratieverzoek van eiser betrokken operationeel manager van Dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna ook: ‘de operationeel manager’):
“(…)
Bijgaand zend ik u het t/m 17 februari 2020 bijgewerkte detentieplan. lk verzoek u deze te voegen bij het gratíedossier.
U schreef mij eerder: "Uiteraard zal Justis er naar streven dat het een en onder voortvarend wordt opgepakt. Maar Justis is hierbij wel afhankelijk van externe adviseurs."
Die toezegging acht ik onvoldoende. lk wijs in dit verband op ECLI:NL:GHDHA:2019:1167 en ECLI:NL:RBDHA:2019:14035 waarin de voorzieningenrechter de Staat telkens heeft veroordeeld om binnen 4 maanden een beslissing op een nieuwe ingediend gratieverzoek te nemen. Het onderhavige verzoek van [eiser] dateert al uit 2015, bovendien zit hij al ruim meer dan 30 jaar gedetineerd. Hij heeft thans recht op een voortvarende behandeling en besluitvorming rondom zijn gratieverzoek.
Gelet op het voorgaand sommeer ik de Minister, bínnen 4 maanden na heden een beslissing te nemen op het onderliggende gratieverzoek. lk verzoek u mij daarvan een bevestiging te sturen. Indien ik niet binnen 2 weken na heden van u verneem acht ik mij vrij om mij namens cliënt te wenden tot de voorzíeningenrechter om een en ander af te dwingen.
(…)”
In reactie hierop heeft de operationeel manager per e-mail van 20 februari 2020 bevestigd dat er uiterlijk op 17 juni 2020 een beslissing wordt genomen op het gratieverzoek.
2.15.
Op 25 mei 2020 heeft het gerechtshof wederom geadviseerd over het gratieverzoek van eiser. Het gerechtshof overweegt, onder meer, als volgt in dit advies:
“(…)
D. Beoordeling van het verzoek
In het kader van het beoordeling van het verzoek tot gratie ligt de vraag ter beantwoording voor of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan in het onderhavige geval geen met de strafrechtstoepassing na te
streven doel in redelijkheid wordt gediend.
De met strafrechtstoepassing na te streven doelen worden bij zeer langdurige gevangenisstraffen doorgaans benoemd als generale en speciale preventie enerzijds en vergelding anderzijds.
Ten einde te toetsen of die doelen in redelijkheid (nog) worden gediend met het voortduren van de detentie van verzoeker, sluit het hof aan bij de, zoals hiervoor onder de rubriek 'Toetsingskader' overwogen, criteria die het Adviescollege langgestraften ingevolge art.4,
vierde lid, van het Besluit Adviescollege langgestraften zou hebben gehanteerd indien het
verzoek ter advisering aan haar zou zijn voorgelegd, te weten:
a. het recidiverisico;
b. de delictgevaarlijkheid;
c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie;
d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
Het hof schaart de criteria onder a, b en c onder de generale en speciale preventie en het
criterium d onder de vergelding.
(…)
Conclusies
(…)
Door toedoen van de Staat en gelet op de opstelling van het Openbaar Ministerie, verkeert de verzoeker thans in een situatie, die de facto uitzichtloos is. Als ongewenst vreemdeling kan hij thans niet (verder) resocialiseren binnen de Nederlandse samenleving, omdat hij de status heeft van ongewenst vreemdeling. De verzoeker zelf kan daaraan niet toe- of afdoen. Er is een zodanig gebrek aan perspectief op vrijlating, dat de verdere effectuering van de opgelegde levenslange gevangenisstraf naar het oordeel van het hof als inhumaan (in de zin van artikel 3 EVRM) moet worden gekwalificeerd.
Alles afwegende en concluderende is naar het oordeel van het hof thans – na verloop van ruim 32 jaren detentie – aannemelijk geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt er toe dat het hof, met eenparigheid van stemmen, Uwe Majesteit adviseert het verzoek toe te wijzen.
(…)”
2.16.
Bij brief van 29 mei 2020 heeft de operationeel manager – namens de Minister voor Rechtsbescherming – als volgt bericht op het gratieverzoek, voor zover nu relevant:
“(…)
In vervolg op mijn brief van 20 februari 2020 deel ik u het volgende mee. Inmiddels zijn de adviezen van het openbaar ministerie en het gerechtshof ontvangen. (…)
Ik zal de adviezen zorgvuldig bestuderen en binnen een redelijke termijn tot een afgewogen beslissing komen. Gezien de aard van dit dossier en de gevoeligheid rondom dit onderwerp zal daartoe op diverse niveaus overleg gepleegd worden. Het is daarom niet waarschijnlijk dat binnen de door u eerder genoemde termijn (uiterlijk 17 juni 2020) een beslissing op het gratieverzoek kan worden genomen. Ik zal u in ieder geval rond 1 juli 2020 nader berichten over de stand van zaken.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven, de Staat, te gebieden:
uiterlijk 17 juni 2020 een beslissing te nemen op het door hem ingediende gratieverzoek, althans binnen een zodanige termijn als de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
in de aan de gratiebeslissing voorafgaande voordracht en – daarmee tevens – in de te nemen gratiebeslissing alleen dan van het positieve advies van het gerechtshof af te wijken, als zich bijzondere omstandigheden voordoen waarmee het gerechtshof in zijn positieve advies geen rekening heeft gehouden van een zodanig gewicht dat die tot afwijking van het positief advies nopen;
althans de voorzieningen te treffen die de voorzieningenrechter rechtvaardig acht, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens eiser doordat hij eiser niet tijdig de herbeoordeling van zijn levenslange gevangenisstraf biedt, die hij volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) behoort te bieden, te weten een herbeoordelingsprocedure waarin kan worden getoetst of bij de veroordeelde sprake is van dermate significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de gevangenisstraf, dat voortduring daarvan niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen. Op grond van de Grondwet en de Gratiewet is de Minister van Justitie en Veiligheid verplicht advies in te winnen bij de rechter voordat hij op een gratieverzoek beslist. Het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd is in beginsel leidend. In dit geval heeft het gerechtshof geconcludeerd dat voortzetting van de detentie van eiser inhumaan is in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Dat brengt mee dat de Staat schadeplichtig is jegens eiser en op de kortst mogelijke termijn een einde moet maken aan de onrechtmatige situatie. Daar komt bij dat Staat als sinds 1989 bekend is met het veroordelende arrest van eiser en gezien de talloze procedures tussen partijen moet het voor de Staat ook voorzienbaar zijn geweest dat op enig moment een positief advies door het gerechtshof zou worden gegeven over een gratieverzoek van eiser. Het gerechtshof heeft daar in eerdere adviezen ook op gezinspeeld. De Gratiewet kent geen termijn voor het nemen van beslissingen op gratieverzoeken. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de Staat niet gebonden is aan een termijn. Hierbij speelt de voorgeschiedenis van deze procedure een rol, maar ook de toezegging van de Staat om binnen een bepaalde termijn te beslissen en daar nu op terug te komen. De Staat noemt in zijn brief van 29 mei 2020 helemaal geen termijn waarbinnen een besluit over het gratieverzoek genomen zal worden en toont zich daarmee onbetrouwbaar. Het onrechtmatig handelen van de Staat moet stoppen, hetgeen alleen kan als de Staat aan zijn verplichtingen gaat voldoen en gaat handelen overeenkomstig hetgeen eiser thans vordert.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Ter beoordeling ligt allereerst voor of de Staat moet worden veroordeeld om binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn te beslissen op het gratieverzoek van eiser. In dit verband stelt de voorzieningenrechter voorop dat de Gratiewet, zoals eiser ook al stelt, geen termijn kent waarbinnen op een gratieverzoek moet worden beslist. Dit neemt niet weg dat van de Staat gevergd kan worden binnen een – in de gegeven omstandigheden – redelijke termijn op een gratieverzoek te beslissen.
4.2.
Aan eiser is in dit geval – zonder voorbehoud – toegezegd dat uiterlijk op 17 juni 2020 op het gratieverzoek zou worden beslist. De Staat stelt dat eiser er ondanks die toezegging, mede ook gelet op het kort geding in juli 2019, niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de beslissing niet later dan op 17 juni 2020 zou worden genomen. Indien de Staat gehouden wordt aan zijn uitlatingen in het kort geding waar hij zelf naar verwijst, betekent dit dat de voordracht voor de Kroon uiterlijk op 25 juni 2020 gereed moet zijn. Immers, uit de uitlatingen van de Staat in dat kort geding – zoals deze blijken uit het vonnis van 17 juli 2019 – volgt dat de voordracht aan de Kroon in beginsel binnen een maand nadat het gerechtelijke advies is uitgebracht zijn beslag moet kunnen krijgen.
4.3.
Ondanks de toezegging van de Staat dat er uiterlijk op 17 juni 2020 zou worden beslist en ondanks de uitlatingen in het kort geding van juli 2019 dat in beginsel binnen een maand na het gerechtelijk advies een voordracht voor de Kroon gereed kan zijn, is er thans nog niet op het gratieverzoek beslist en is evenmin een voordracht voor de Kroon gereed. De Staat is ook niet bereid gebleken op dit vlak concrete toezeggingen aan eiser te doen De toezeggingen blijven er in steken dat eiser rond 1 juli nader zal worden geïnformeerd over de stand van zaken (in de brief van 29 mei 2020) en dat er naar wordt gestreefd de voordracht in beginsel eind van deze maand gereed te hebben (in de conclusie van antwoord en ter zitting). De Staat concretiseert evenmin waarom de voordracht niet op 17 juni 2020 gereed was of 25 juni 2020 gereed kan zijn of waarom geen toezegging gedaan kan worden over een alternatieve datum waarop de voordracht gereed zal zijn en/of waarop beslist zal zijn. De Staat beperkt zich in dat verband tot algemeenheden.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat van de Staat verwacht mag worden dat de voordracht aan de Kroon binnen één maand na het uitbrengen van het advies van het gerechtshof (derhalve uiterlijk op 25 juni 2020) inderdaad gereed is. Redenen hiervoor zijn de onvoorwaardelijke en tot 29 mei 2020 nooit afgezwakte toezegging in de e-mail van de operationeel manager van 20 februari 2020, de uitlatingen in het kort geding van juli 2019 waar de Staat zelf ook naar verwijst en de overige specifieke omstandigheden in deze zaak. Die specifieke omstandigheden zijn er in gelegen dat het gratieverzoek al geruime tijd geleden is ingediend en dat daarover al meerdere adviezen door het gerechtshof zijn uitgebracht. De Staat is daardoor al geruime tijd bekend met de feitelijke situatie (waaronder de omstandigheid dat eiser ongewenst vreemdeling is, na een eventuele gratie niet in Nederland mag blijven en voornemens is om zich in [land] te vestigen) en de overige aspecten die spelen rondom dit gratieverzoek. Het uiteindelijke advies van het gerechtshof kan – gezien de inhoud van de eerdere adviezen van het gerechtshof – ook niet als een verrassing zijn gekomen. Dit alles maakt dat in redelijkheid niet valt in te zien waarom de Staat niet gehouden kan worden aan de uitlatingen in het kort geding van juli 2019 inhoudende dat binnen een maand na het gerechtelijk advies de voordracht aan de Kroon gereed kan zijn.
4.5.
Hierbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat het gehele proces waar eiser doorheen heeft moeten gaan om op dit punt in de gratieprocedure te komen, vertraging heeft opgelopen als gevolg van aan de Staat toe te rekenen omstandigheden. Er is diverse malen rechterlijk ingrijpen nodig geweest om de Staat te bewegen tot (verdere) stappen in het proces gericht op een mogelijke gratieverlening. Die rechterlijke procedures hebben telkens aan de Staat toe te rekenen vertraging opgeleverd. Tot slot acht de voorzieningenrechter relevant de overwegingen in het advies van het gerechtshof van 25 mei 2020. Het gerechtshof overweegt uitdrukkelijk dat eiser door toedoen van de Staat en gelet op de opstelling van het Openbaar Ministerie verkeert in een situatie die de facto uitzichtloos is en dat er een zodanig gebrek aan perspectief op vrijlating is, dat de verdere effectuering van de levenslange gevangenisstraf als inhumaan in de zin van artikel 3 EVRM moet worden gekwalificeerd. Dit advies komt er op neer dat er volgens het gerechtshof sprake is van een schending van artikel 3 EVRM jegens eiser. Dit is een ernstige aantijging jegens de Staat, die door de Staat serieus genomen moet worden en waaruit te meer volgt dat van de Staat thans mag worden verwacht dat hij voortvarend handelt en eiser niet langer dan strikt noodzakelijk in het ongewisse laat.
4.6.
Het vorenstaande leidt er toe dat de vordering onder A kan worden toegewezen. Gezien de datum waarop dit vonnis wordt gewezen zal de Staat worden geboden uiterlijk op 8 juli 2020 een beslissing te nemen op het door eiser ingediende gratieverzoek. Dat is een termijn van twee weken na heden, teneinde de Staat na het wijzen van dit vonnis nog enige tijd te gunnen om de voordracht aan de Kroon af te ronden maar ook om hem (enige) tijd te gunnen het daartoe te leiden dat ook daadwerkelijk tijdig op het gratieverzoek is beslist.
4.7.
Eiser heeft betoogd dat vanwege het verloop van de diverse procedures, de opstelling van de Staat hierin en omdat de Staat zich onbetrouwbaar heeft getoond in het nakomen van zijn toezeggingen over de beslistermijn, aan de Staat een dwangsom moet worden opgelegd voor het geval hij deze veroordeling niet nakomt. Hoewel de voorzieningenrechter zich kan voorstellen dat eiser moeite heeft met de wijze waarop een en ander is verlopen, is niet gebleken dat de Staat tussen partijen gewezen rechterlijke uitspraken niet is nagekomen. Bovendien pleegt de Staat ook in algemene zin rechterlijke uitspraken na te komen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat dit ten aanzien van onderhavig gebod niet anders zal zijn en ziet daarom geen aanleiding een dwangsom aan de Staat op te leggen.
4.8.
Vervolgens ligt nog ter beoordeling voor de vordering ertoe strekkende dat aan de Staat wordt geboden in de aan de gratiebeslissing voorafgaande voordracht en – daarmee tevens – in de te nemen gratiebeslissing alleen dan van het positieve advies van het gerechtshof af te wijken, indien zich bijzondere omstandigheden voordoen waarmee het gerechtshof in zijn advies geen rekening heeft gehouden van een zodanig gewicht dat die tot afwijking van het positief advies nopen. Deze vordering is niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.9.
Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet.
4.10.
Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd (in dit geval: het gerechtshof), voordat op het gratieverzoek wordt beslist. Wanneer het gratieverzoek wordt afgewezen, dient de verzoeker daarvan op grond van artikel 18 lid 2 Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis te worden gesteld. De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een negatieve beslissing op het verzoek tot verlening van gratie. Zoals ook destijds tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Gratiewet werd opgemerkt, kan de veroordeelde in dat geval het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing op het verzoek, in het licht van de eisen die artikel 3 EVRM stelt, onrechtmatig is.
4.11.
Partijen zijn het er over eens dat het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing op het verzoek om gratieverlening (zoals ook volgt uit HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, r.o. 3.5.4.). In een arrest van het gerechtshof Den Haag van 6 mei 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1167) dat eveneens betrekking heeft op gratieverlening van een levenslanggestrafte overweegt het gerechtshof hieromtrent nog als volgt:
“Er dient immers voor te worden gewaakt dat het gratierecht op een wijze wordt uitgeoefend waardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd (Kamerstukken II, 1984-1985, 19 075, nrs. 1-3, p. 14-15). De wetgever heeft voor ogen gestaan dat in de beslissing op het gratieverzoek alleen kan worden afgeweken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen (vgl. Gerechtshof Den Haag 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952). Het moet daarbij gaan om (nieuwe) feiten of omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Indien van een ander standpunt wordt uitgegaan, zou de minister immers zijn mening in plaats van die van het adviserend gerecht kunnen stellen en dat is, zoals zojuist overwogen, door de wetgever niet beoogd.”
4.12.
De Staat heeft tegen voormeld arrest beroep cassatie ingesteld, omdat het gerechtshof in dit arrest – aldus de Staat – het criterium dat het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd in beginsel leidend is, zodanig nader heeft ingevuld, dat het er op neerkomt dat het advies van de rechter (vrijwel) steeds beslissend c.q. doorslaggevend is. Volgens de Staat is dat in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever. Op het beroep in cassatie is nog niet beslist.
4.13.
Zoals in 4.9 al is overwogen, is het verlenen van gratie een bevoegdheid van de Kroon. Daarbij past in beginsel niet dat de inhoud van de gratiebeslissing door de voorzieningenrechter kan worden voorgeschreven. Bij toewijzing van de vordering op dit punt wordt – zo stelt eiser terecht – alleen een te hanteren toetsingskader voorgeschreven. Dit toetsingskader is echter zeer strikt omschreven en tussen partijen is – gezien het beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof van 6 mei 2020 waarin van hetzelfde toetsingskader wordt uitgegaan – in geschil of het toetsingskader juist is. Gelet hierop zou toewijzing van de vordering er op neer komen dat de voorzieningenrechter zich mengt in de op het gratieverzoek te nemen beslissing. Hierop stuit de toewijzing van deze vordering af.
4.14.
Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter in de afgelopen periode tot twee keer toe de beslissing op een gratieverzoek van een andere levenslanggestrafte bij toetsing achteraf door de burgerlijke rechter in kort geding onrechtmatig is bevonden (zie gerechtshof Den Haag 6 mei 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1167 en rechtbank Den Haag, 5 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11683). In het licht hiervan is het begrijpelijk dat eiser met onderhavige vordering probeert vooraf sturing te geven aan het besluitvormingsproces. Het gaat echter de bevoegdheid van de voorzieningenrechter te buiten om vooraf in te grijpen in het besluitvormingsproces, daar waar de wetgever uitsluitend een toetsing achteraf voor ogen heeft gehad en van onrechtmatig handelen van de Staat jegens eiser op dit punt voorshands niet is gebleken.
Slotsom
4.15.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, wordt bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt de Staat uiterlijk op 8 juli 2020 een beslissing te (doen) nemen op het door eiser ingediende gratieverzoek;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Vetter op 24 juni 2020.
idt