Beoordeling van het hoger beroep
8. In
grief 1stelt de Staat – samengevat – dat de onderhavige zaak niet geschikt is voor een oordeel in kort geding, althans dat gelet op de onomkeerbare gevolgen van de beslissing en de grote maatschappelijke repercussies daarvan, het belang van [geïntimeerde] onvoldoende spoedeisend is om toewijzing van zijn vorderingen te kunnen rechtvaardigen. Het hof oordeelt hierover als volgt.
9. De rechter in kort geding kan een voorziening treffen waarvan de gevolgen in feite niet meer herstelbaar zijn, indien het spoedeisend karakter bij die voorziening aanwezig is en de gevraagde voorziening wordt gerechtvaardigd door de billijke afweging van de belangen van partijen (HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1036; HR 11 februari 1994, NJ 1994, 651; HR 8 februari 1946, NJ 1946, 166). 10. Het hof is van oordeel dat het feit dat de aan [geïntimeerde] opgelegde straf nog altijd
– (ook) in de thans bestaande vorm van transmuraal verlof – wordt geëxecuteerd, en dat hij in onzekerheid leeft over de vraag of, en zo ja wanneer die tenuitvoerlegging zal worden beëindigd, meebrengt dat er spoedeisend belang bestaat bij de gevraagde voorziening, en dat dit belang voldoende zwaarwegend is om ook een voorziening te kunnen rechtvaardigen waarvan de gevolgen onherstelbaar zijn.
11. Daarbij is van belang dat de Staat ter bestrijding van het spoedeisend belang weliswaar heeft gesteld dat een beslissing als de onderhavige niet overhaast moet worden genomen, maar niet heeft geconcretiseerd welke feiten of omstandigheden in de onderhavige procedure niet, en in een bodemprocedure wél zouden kunnen worden meegewogen.
12. Het voorgaande betekent dat grief 1 faalt. Het hof zal de vraag in hoeverre de burgerlijke rechter (in kort geding) kan ingrijpen in de bevoegdheid van de minister om al dan niet te komen tot een positieve gratiebeslissing bij de bespreking van grief 3 beoordelen.
13. Daarmee komt het hof toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
14. Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet. In artikel 2 van de Gratiewet is – voor zover thans van belang – bepaald dat gratie kan worden verleend, indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
15. Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, alvorens over gratieverlening te beslissen. Het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, is bij het nemen van een beslissing omtrent gratieverlening in beginsel leidend (HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, bevestigd in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600). Er dient immers voor te worden gewaakt dat het gratierecht op een wijze wordt uitgeoefend waardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd (Kamerstukken II, 1984-1985, 19 075, nrs. 1-3, p. 14-15). De wetgever heeft voor ogen gestaan dat in de beslissing op het gratieverzoek alleen kan worden afgeweken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen (vgl. Gerechtshof Den Haag 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952). Het moet daarbij gaan om (nieuwe) feiten of omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Indien van een ander standpunt wordt uitgegaan, zou de minister immers zijn mening in plaats van die van het adviserend gerecht kunnen stellen en dat is, zoals zojuist overwogen, door de wetgever niet beoogd. 16. Wanneer een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, dient de verzoeker daarvan op grond van artikel 18 lid 2 Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis te worden gesteld. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd (HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185). 17. De burgerlijke rechter kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, mede in het licht van de eisen die artikel 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de motivering van die beslissing. De burgerlijke rechter dient bij dit oordeel terughoudendheid in acht te nemen.
18. De Staat voert in
grief 2aan dat in het hofadvies weliswaar is geadviseerd om [geïntimeerde] gratie te verlenen, maar dat de in het besluit tot afwijzing van het gratieverzoek genoemde bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat van het hofadvies wordt afgeweken. Volgens de Staat heeft de voorzieningenrechter miskend dat de in de brief van 28 februari 2019 genoemde gronden voor weigering van het gratieverzoek in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd, en dat deze gronden – bezien in onderlinge samenhang – wel degelijk voldoende zwaarwegend zijn om van het hofadvies af te wijken. Het gaat volgens de Staat in de afwijzing van het gratieverzoek in de kern om de situatie van de slachtoffers en nabestaanden, die volgens de laatst beschikbare informatie schrijnend en uitzonderlijk is, de kanttekening die bij het recidiverisico valt te plaatsen, mede op basis van recente informatie van de kliniek, en daartegenover het gegeven dat [geïntimeerde] door het transmurale verlof buiten de kliniek leeft en nog slechts beperkt met beperkingen van zijn vrijheid wordt geconfronteerd, en dat zijn situatie dus bepaald niet zonder perspectief en uitzichtloos is.
19. Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn de redenen die in de afwijzing van het gratieverzoek worden gegeven om af te wijken van het hofadvies, niet van dien aard dat zij die afwijking kunnen rechtvaardigen. Zij houden veeleer een andere weging in van de in het hofadvies meegewogen belangen, dan dat zij daaraan (nieuwe) feiten en omstandigheden toevoegen die maken dat een afwijking van dat advies gerechtvaardigd is.
20. Met betrekking tot het recidiverisico voert de Staat aan dat er wel degelijk nieuwe omstandigheden zijn die niet in het hofadvies zijn verdisconteerd. Uit het evaluatierapport, dat dateert van na het hofadvies, volgt immers dat zich in het afgelopen jaar bij het transmuraal verlof meer problemen hebben voorgedaan dan in de eerdere jaren, en dat het zelfs nodig was om [geïntimeerde] tijdelijk terug te plaatsen in de kliniek. Dit is aldus de Staat relevant voor de beoordeling van het recidiverisico. Het hof stelt vast dat dit rapport niet ten grondslag is gelegd aan de afwijzing van het gratieverzoek. De inhoud van dat rapport kan dan ook niet maken dat de motivering van de afwijzing van het gratieverzoek – die het hof als onvoldoende heeft beoordeeld – alsnog aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen. Overigens blijkt uit het evaluatierapport dat de tijdelijke terugplaatsing niet was ingegeven door een eventueel oplopend recidiverisico (bladzijde 12, laatste alinea en bladzijde 18, 5.5), en dat er volgens de kliniek
“hop geen moment sprake [is] van potentieel risicovol gedrag of verhoging van het recidiverisico”(bladzijde 19, eerste zin). Daarnaast verdient aandacht dat in het evaluatierapport het vrijwillig steunnetwerk van [geïntimeerde] bij voorwaardelijke gratiëring ruimschoots voldoende is geacht. Het evaluatierapport lijkt dus ook inhoudelijk onvoldoende grond te bieden om het recidiverisico anders te beoordelen dan in het hofadvies is gebeurd.
21. Het hof komt tot de slotsom dat grief 2 faalt.
22. In
grief 3voert de Staat ten slotte aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte de primaire vordering heeft toegewezen zoals in het dictum geformuleerd en de Staat ten onrechte in de kosten heeft veroordeeld. Het hof ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, de vorderingen van [geïntimeerde] voor toewijzing in aanmerking komen. [geïntimeerde] vordert primair en subsidiair dat de Staat zal worden veroordeeld om op de voet van artikel 9 Gratiewet een voordracht te doen aan de Kroon, inhoudende dat [geïntimeerde] onvoorwaardelijk gratie zal worden verleend.
23. De Staat heeft echter in dit verband terecht aangevoerd dat het verlenen van gratie een bevoegdheid van de Kroon is. De inhoud van de gratiebeslissing kan dan ook niet door de rechter worden voorgeschreven. De primaire en subsidiaire vordering van [geïntimeerde] komen om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Indien het hof een van die vorderingen zou toewijzen, zou het daarmee immers de Kroon voorschrijven hoe op het gratieverzoek zou moeten worden beslist, hetgeen niet past bij het karakter van het gratie-instrument. Dat geldt ook (zij het in mindere mate) indien het hof de Staat zou gelasten een voordracht te doen met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen. Grief 3 slaagt in zoverre.
24. Het hof zal daarom de Staat veroordelen om het gratieverzoek van [geïntimeerde] van 25 maart 2019 in behandeling te nemen en daarop binnen vier maanden na de onderhavige uitspraak te beslissen. Het hof merkt in dit verband op dat een nieuw advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd op grond van artikel 4 lid 4 aanhef en onder b Gratiewet formeel achterwege kan blijven, nu binnen een jaar voor de indiening van het gratieverzoek van 25 maart 2019 op [geïntimeerde] ’ eerdere gratieverzoek is beslist. Het hof geeft de Staat echter in overweging om het Hof Den Haag, als gerecht dat de straf heeft opgelegd, om een nader advies te vragen waarin het evaluatierapport wordt meegewogen. Voor de toewijzing van dwangsommen bestaat geen grond, omdat de Staat rechterlijke uitspraken pleegt na te komen.
25. [geïntimeerde] vordert dat de Staat wordt veroordeeld in de reële proceskosten, omdat de Staat als bij uitstek deskundige partij in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat de afwijzing van het gratieverzoek de toets der kritiek kon doorstaan. De opstelling van de Staat jegens [geïntimeerde] is volgens [geïntimeerde] als onrechtmatig aan te merken.
26. Deze vordering tot vergoeding van de reële proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. De afwijzing van het gratieverzoek is uitvoerig gemotiveerd. Niet kan worden gezegd dat op voorhand duidelijk was, dat de kans nihil was dat die afwijzing in rechte stand zou houden, en dat de Staat zich daarom van die afwijzing had moeten onthouden. Ook overigens is het niet onrechtmatig dat de Staat het op de onderhavige procedure heeft laten aankomen of hoger beroep heeft ingesteld van het bestreden vonnis.
27. In het feit dat in hoger beroep een minder verstrekkende vordering is toegewezen dan in eerste aanleg, ziet het hof aanleiding om de kosten in beide instanties te compenseren.
28. Het door partijen geformuleerde bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat er in het kader van dit turbo-spoedappel geen ruimte voor nadere bewijslevering bestaat.