ECLI:NL:RBDHA:2019:14035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
C/09/582633 KG ZA 19/1070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een gratieverzoek in kort geding met betrekking tot de afwijzing door de Minister van Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 december 2019 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans verblijvende in de PI, een gratieverzoek had ingediend dat door de Minister van Rechtsbescherming was afgewezen. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar voor ernstige misdrijven, waaronder moord. Het gratieverzoek was ingediend op basis van de stelling dat de omstandigheden van eiser, waaronder het inreisverbod en de onmogelijkheid van uitzetting naar Noord-Irak, niet in aanmerking waren genomen bij de strafoplegging. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister in redelijkheid niet had kunnen afwijken van het advies van het Hof, dat had geadviseerd om het gratieverzoek toe te wijzen. De voorzieningenrechter stelde vast dat de motivering van de Minister onvoldoende was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat van het advies van het Hof werd afgeweken. De Minister werd opgedragen om het gratieverzoek opnieuw in behandeling te nemen en advies te vragen aan het Openbaar Ministerie en het Hof binnen vier maanden na indiening van het verzoek. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/582633 / KG ZA 19/1070
Vonnis in kort geding van 12 december 2019
in de zaak van
[eiser]thans verblijvende in de PI [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. drs. L.S. Wachters te Arnhem,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door gedaagde overgelegde producties;
- de op 28 november 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is bij (op 2 februari 2010 onherroepelijk geworden) arrest van het Gerechtshof Arnhem van 23 oktober 2008 (hierna: het arrest en het Hof) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien jaar voor onder meer het medeplegen van moord, het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving, diefstal en poging tot afpersing en zware mishandeling. Het Hof heeft in het arrest bij de oplegging van de straf onder meer het volgende overwogen:
“(…) Het hof ziet binnen de genoemde bandbreedte van vrijheidsstraffen, gelet op de in voormelde databank opgenomen, eerdere strafopleggingen voor levensdelicten van vergelijkbare aard en ernst, reden om de duur van de gevangenisstraf ruim boven het midden, dichtbij 18 jaar, te leggen. Daarbij komt dat verdachte tevens wordt veroordeeld voor andere ernstige feiten, waarvoor op zichzelf al een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats zou zijn. Dit leidt ertoe dat het hof een gevangenisstraf van meer dan 18 jaren op zichzelf passend en geboden acht. In het feit dat verdachte geen recente en relevante justitiële documentatie heeft, ziet het hof aanleiding te volstaan met een gevangenisstraf van 18 jaren.
Voorts heeft het hof bij de bepaling van de uiteindelijke straf acht geslagen op de nieuwe regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (per 1 juli 2008). Onder het oude regime van de vi-regeling (vervroegde invrijheidstelling) zou verdachte na het uitzitten van 2/3 deel (12 jaar) vervroegd in vrijheid gesteld worden en hij zou in het resterende 1/3 deel geen toezicht door justitie ondervinden. Met de invoering van de nieuwe vi-regeling (voorwaardelijke invrijheidstelling) is dit gewijzigd: verdachte wordt eveneens na het uitzitten van 2/3 deel in vrijheid gesteld (dus nog steeds 12 jaar), maar kan in het resterende 1/3 deel van zijn straf aan allerlei voorwaarden worden onderworpen. Aldus zal hij na zijn invrijheidstelling nog geruime tijd onder het toezicht van justitie blijven staan.
Het hof is ambtshalve bekend met het feit dat in de periode van 1987 tot 1 juli 2008 (waarin de vervroegde invrijheidstelling van kracht was) zeer spaarzaam gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om de vervroegde invrijheidstelling te herroepen. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (per 1 juli 2008) is de bedoeling en het streven dat in de toekomst aanmerkelijk vaker gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid de voorwaardelijke invrijheidstelling te herroepen.
Het hof is van oordeel dat de verandering van de wettelijke regeling, ook al is thans niet bekend op welke wijze aan deze nieuwe regeling concreet uitvoering zal worden gegeven, mogelijk voor de verdachte een verzwaring van de straf tot gevolg heeft.
Gelet echter op de ernst van de feiten zal het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen andere dan de hiervoor genoemde gevangenisstraf opleggen.”
2.2.
De einddatum van de hiervoor vermelde gevangenisstraf is 30 augustus 2024.
2.3.
Per 1 april 2012 is artikel 15 lid 3 sub c van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gewijzigd en is de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: VI) uitgesloten voor de veroordeelde vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op grond van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi) kan aan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 Vw strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend en wel (in het geval van de duur van de aan eiser opgelegde gevangenisstraf) nadat tenminste twee/derde deel van de straf is ondergaan. De strafonderbreking gaat bij toewijzing van een verzoek daartoe in op het moment dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Indien de vreemdeling die voorwaarde niet naleeft, wordt de tenuitvoerlegging van de straf hervat.
2.4.
Bij beslissing van 7 augustus 2012 is aan eiser een inreisverbod voor tien jaar opgelegd. Eiser heeft dientengevolge geen rechtmatig verblijf in Nederland en dient Nederland binnen 48 uur na invrijheidstelling te verlaten en hij mag vanaf dat moment gedurende tien jaar niet in (onder meer) Nederland terugkeren.
2.5.
Eiser heeft verzocht om strafonderbreking. Dat verzoek is bij beslissing van 26 juni 2018 toegewezen. Daarbij is overwogen dat de uitzetting alleen kan plaatsvinden als eiser wordt uitgezet naar Noord-Irak, te weten de Koerdische Autonome Regio en dat niet kan worden omgebogen/uitgeweken naar Turkije wanneer blijkt dat onverhoopt toch geen LP wordt afgegeven door de Iraakse autoriteiten. Nadien is gebleken dat uitzetting naar Noord-Irak niet mogelijk is en dat daar ook geen alternatieven voor zijn. Een verzoek van eiser om wijziging van de voorwaarden van strafonderbreking is op 18 juni 2019 door de Minister van Rechtsbescherming (hierna: de minister) afgewezen. De beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft het door eiser daartegen ingestelde beroep op 23 september 2019 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat het verzoek van eiser om Nederland op eigen gelegenheid te verlaten niet strookt met de ratio van de regeling van strafonderbreking, zodat het verzoek in redelijkheid kon worden afgewezen.
2.6.
Eiser heeft op 19 maart 2019 een gratieverzoek ingediend. In dat verzoek worden voormelde feiten en omstandigheden geschetst (voor zover op dat moment bekend) en wordt het verzoek in de kern aldus gemotiveerd dat het niet gerechtvaardigd is dat eiser nog ongeveer vijfenhalf jaar zou moeten vastzitten, vanwege de feiten/omstandigheden dat:
  • het Hof er in het arrest vanuit gaat dat eiser na twaalf jaar vrijkomt;
  • de twee medeverdachten al geruime tijd vrij zijn;
  • eiser al ruim twaalf jaar lang een “voorbeeldgedetineerde” is;
  • eiser zijn volledige medewerking heeft gegeven aan de procedure omtrent strafonderbreking en het hem niet kan worden aangerekend dat hij niet naar Noord-Irak kan worden uitgezet.
Daarbij wordt opgemerkt dat de situatie na vijfenhalf jaar niet zal zijn veranderd, dat het maar zeer de vraag is of eiser, ondanks het inreisverbod, uit Nederland kan worden gezet, aangezien er geen land is waar hij naar kan worden uitgezet en dat eiser uitdrukkelijk bereid is Nederland te verlaten. Vervolgens wordt primair verzocht om gratie te verlenen voor de resterende VI-tijd. Subsidiair wordt verzocht voorwaardelijke gratie te verlenen, met als voorwaarde dat eiser Nederland na vrijlating binnen 48 uur zal verlaten en dat, wanneer eiser de komende tien jaar wel in Nederland zal worden aangetroffen, hij de resterende VI-tijd alsnog uit zal moeten zitten.
2.7.
Over het gratieverzoek is advies gevraagd aan het Openbaar Ministerie (OM). Het OM heeft op 21 mei 2019 negatief geadviseerd. Het OM heeft daartoe, voor zover thans relevant, het volgende overwogen:
“In de motivering van het arrest heeft het hof de gevolgen van de v.i. regeling benoemt. Op dat moment was het beleid niet duidelijk en waren er nog geen rechterlijke oordelen over de effecten van de v.i. Inmiddels is dat wel helder. In 75% van de zaken worden bijzondere voorwaarden opgelegd en de kort geding rechter heeft in de eerste jaren over een mogelijke verzwaring van de straf uitgesproken dat het om de tenuitvoerlegging gaat en dit geen strafverzwaring is.
In de v.i. regeling gaat het om invrijheidstelling, tenzij.
Echter, na de wetswijziging is deze regeling niet meer van toepassing op veroordeelden waarbij geen sprake meer is van rechtmatig verblijf. De SOB regeling geeft de mogelijkheid om gedetineerden eerder dan de einddatum, op 2/3e of zelfs in bepaalde gevallen op 1/3e voorwaardelijk in vrijheid te stellen indien zij afreizen naar een ander land. Het OM heeft in deze aangelegenheden slechts een adviserende stem.
In casu is dit traject voor verzoeker niet mogelijk gebleken. Dat betekent dat hij de gehele straf uit dient te zitten. Ook dat is voorzien bij deze wetswijziging.
Ten slotte is het van belang dat bij toepassing van de SOB regeling bekend is naar welk land een gedetineerde wordt uitgezet. In het geval van verzoeker staat dat niet vast, waardoor er geen enkel zicht al zijn op zijn handel en wandel na zijn invrijheidstelling. Dit levert een onaanvaardbaar risico op voor zowel zijn verblijfplaats in het buitenland als wel bij illegale terugkeer naar Nederland.
Nu in het geval van verzoeker de wet tenuitvoergelegd wordt en er geen zicht zal zijn op verzoeker na een eventuele invrijheidstelling, is er geen reden om tot inwilliging van het verzoek te komen.”
2.8.
Ook het Hof heeft desgevraagd advies uitgebracht over het gratieverzoek. Hij heeft op 20 juni 2019 geadviseerd om het gratieverzoek van eiser toe te wijzen. Het Hof overweegt daartoe, verkort weergegeven, dat in het arrest tot uitdrukking is gebracht dat eiser na het uitzitten van 2/3 deel van zijn straftijd onder voorwaarden vervroegd in vrijheid zou worden gesteld. Vervolgens wordt gerefereerd aan de wijziging van artikel 15 lid 3 sub c Sr per 1 april 2012. Het Hof overweegt daarna:
“Blijkens het gratieverzoek is verzoeker bij beschikking van 7 augustus 2012 een inreisverbod opgelegd van 10 jaar. Dit inreisverbod heeft tot gevolg dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en bijgevolg – anders dan het hof voor ogen stond – niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidstelling als gevolg van verandering van de wet en het opleggen van een inreisverbod is een omstandigheid, waarmee het hof bij de bepaling van de straf geen rekening heeft kunnen houden. Ware deze omstandigheid op dat ogenblik bekend geweest dan zou dat aanleiding gegeven hebben tot een andere, lagere straf dan verzoeker is opgelegd. Aldus doet zich hier de situatie voor waarop ingevolge het bepaalde in artikel 2 sub a van de Gratiewet gratie kan worden verleend.”
2.9.
Op 26 juli 2019 heeft de minister het gratieverzoek van eiser met koninklijke machtiging afgewezen. De minister heeft geschetst wanneer gratie kan worden verleend, wat in het gratieverzoek wordt aangevoerd en wat het OM en het Hof hebben geadviseerd. De Minister stelt daarna dat aan het advies van het Hof groot gewicht toekomt voor de te nemen gratiebeslissing, maar dat hij in geval van zwaarwegende argumenten van het rechterlijke advies kan afwijken. Vervolgens overweegt de Minister:
“In dit geval acht ik het voldoende zwaarwegend om af te wijken van het advies van het gerecht omdat ik van oordeel ben dat er geen sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 2 van de Gratiewet. De kort geding rechter heeft in de eerste jaren over een mogelijke verzwaring van de straf uitgesproken dat het om de tenuitvoerlegging gaat en dit geen strafverzwaring is. Er zijn mij verder geen bijzondere omstandigheden bekend die maken dat een gratieverlening geboden is. Ook het nadelige gevolg door de wetswijziging maakt dit niet anders.”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – te bepalen dat gedaagde, althans de minister, het gratieverzoek opnieuw dient te beoordelen, met inachtneming van de inhoud van dit vonnis, en (zijn beslissing) dient te voorzien van een deugdelijke motivering, binnen een termijn van twee weken, althans een andere termijn, dan wel een andere voorziening te treffen die de voorzieningenrechter juist voorkomt, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De minister is afgeweken van het advies van het Hof maar zonder daarvoor valide en zwaarwegende argumenten te noemen. De minister stelt dat de kort geding rechter heeft uitgesproken dat het hier om de tenuitvoerlegging gaat en dat dit geen strafverzwaring is, maar daarmee wordt gedoeld op de wetswijziging in 2008 waarin de vervroegde invrijheidstelling werd gewijzigd in een voorwaardelijke invrijheidstelling. Relevant is echter de wetswijziging van 1 april 2012 waardoor de veroordeelde bij geen rechtmatig verblijf in Nederland niet meer in aanmerking komt voor de VI-regeling. Ook motiveert de minister niet waarom het nadelige gevolg door de wetswijziging dit niet anders maakt. Dit lijkt immers het doorslaggevende argument van het Hof om tot toewijzing van het gratieverzoek te adviseren. De minister handelt hiermee onrechtmatig jegens eiser.
3.3.
Gedaagde voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Het beoordelingskader
4.1.
Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet. In artikel 2 van de Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend:
op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan, dan wel
indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
4.2.
Op grond van de Gratiewet wordt de beslissing op een gratieverzoek door de Kroon genomen. De feitelijke gang van zaken is dat de minister een beslissing neemt bij koninklijke machtiging. Gelet hierop zal hierna worden gesproken over de beslissing van de minister op het gratieverzoek.
4.3.
Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt dat de minister advies moet inwinnen van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd, alvorens op het gratieverzoek te beslissen. Wanneer het gratieverzoek wordt afgewezen, dient de verzoeker daarvan op grond van artikel 18 lid 2 Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis te worden gesteld. De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een negatieve beslissing op het verzoek tot verlening van gratie. Zoals ook destijds tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Gratiewet werd opgemerkt, kan de veroordeelde in dat geval het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing op het verzoek, in het licht van de eisen die artikel 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de argumenten die voor de negatieve beslissing zijn genoemd. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. Dit advies is namelijk in beginsel leidend bij het nemen van de beslissing op het verzoek om gratieverlening (aldus HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, r.o. 3.5.4.). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het gratie-instrument er niet toe strekt de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, maar om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd. Daaruit blijkt eveneens dat het rechterlijk advies zwaar weegt (Kamerstukken II 1984/85, nr. 19 075, nr. 3, p. 14-15 en Handelingen II 1986/87, 85-4303). De wetgever heeft voor ogen gestaan dat de beslissing op het gratieverzoek alleen kan afwijken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen (zie ook: Gerechtshof Den Haag 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952, r.o. 3.4.). Het moet daarbij gaan om (nieuwe) feiten of omstandigheden waarmee het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd in zijn advies over het gratieverzoek geen rekening heeft gehouden. Indien van een ander standpunt wordt uitgegaan, zou de minister immers zijn mening in plaats van die van het adviserend gerecht kunnen stellen en dat is, zoals zojuist overwogen, door de wetgever niet beoogd (aldus Gerechtshof Den Haag 6 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1167).
4.4.
Het Hof heeft in de zaak van eiser geadviseerd tot toewijzing van zijn gratieverzoek. De minister heeft het Hof daarin niet gevolgd. Beoordeeld moet worden of in dit geval (door de minister voldoende is gemotiveerd dat) sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat van het advies van het Hof in redelijkheid kon worden afgeweken.
De beoordeling
4.5.
Vaststaat dat de minister zijn beslissing deugdelijk moet motiveren. Gedaagde heeft echter ter zitting erkend dat de gratiebeslissing mager is gemotiveerd; de voorzieningenrechter acht de motivering zelfs
temager. Dat stemt in zijn aard al niet overeen met hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen over de (in dit geval bijzonder van belang zijnde) noodzaak van een deugdelijke motivering. Daar komt bij dat, zoals eiser terecht heeft opgemerkt, de minister met een van zijn overwegingen, te weten dat geen bijzondere omstandigheden bekend zijn die maken dat een gratieverlening geboden is, een verkeerde maatstaf aanlegt. De minister moet nu juist motiveren dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat afwijking van het advies van het Hof gerechtvaardigd is.
4.6.
De motivering van de beslissing houdt feitelijk enkel in dat “de kort geding rechter in de eerste jaren over een mogelijke verzwaring van de straf heeft uitgesproken dat het om de tenuitvoerlegging gaat en dit geen strafverzwaring is”, alsmede dat “het nadelige gevolg door de wetswijziging dit niet anders [maakt]”. De minister lijkt die eerste – niet in enig nader verband geplaatste – zin te hebben overgenomen uit het advies van het Openbaar Ministerie. In dat advies maakt deze zin onderdeel uit van een alinea die gaat over de periode na 2008 toen de voorwaardelijke invrijheidstelling in de plaats was gekomen van de vervroegde invrijheidstelling. Dat is echter niet de wetswijziging waar het in deze zaak in de kern om draait. Met de wijziging in 2008 heeft het Hof gezien de overwegingen in het arrest immers uitdrukkelijk rekening gehouden bij de vaststelling van de straf van eiser. Eiser legt dit ook niet aan zijn gratieverzoek ten grondslag. Eiser wijst met name op de gevolgen van de wetswijziging van 2012 als vermeld onder 2.3.
4.7.
Het vorenstaande laat onverlet dat de Hoge Raad in een uitspraak van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ7016) heeft bepaald dat ook die wetswijziging van 2012 de tenuitvoerlegging van strafvonnissen betreft, hetgeen niet met zich brengt dat sprake is van een zwaardere straf dan opgelegd door de strafrechter. Het Hof meent blijkens zijn advies dat het achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidstelling, die verband houdt met het opleggen van een inreisverbod (als gevolg van de wetswijziging van 2012), desondanks een omstandigheid is, waarmee het hof bij de bepaling van de straf geen rekening heeft kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan. Het Hof heeft daarbij niet tot uitdrukking gebracht waarom hij meent dat dit ondanks laatstgenoemde uitspraak van de Hoge Raad het geval is. Voorts valt op dat het Hof refereert aan de wetswijziging en het inreisverbod, maar niet aan de onmogelijkheid van uitzetting van eiser volgend op de
toewijzingvan zijn verzoek tot strafonderbreking. Dit terwijl dat de zaak van eiser nu juist bijzonder maakt. Het Hof gaat in zijn advies ook niet in op de ratio van de (ten tijde van de veroordeling van eiser al in werking getreden regeling van) voorwaardelijke invrijheidstelling in relatie tot de gevolgen van gratie. Gedaagde heeft in dit geding benadrukt dat met de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling is beoogd een bijdrage te leveren aan de bescherming van de samenleving door het beperken van de kans op recidive, met het restant van de gevangenisstraf als stok achter de deur. Ook in de (na de veroordeling van eiser ingevoerde) regeling van de strafonderbreking is sprake van een dergelijke stok achter deur, doordat het strafrestant bij terugkeer naar Nederland alsnog ten uitvoer wordt gelegd. Bij gratie ontbreekt die “stok” echter.
4.8.
Ook de motivering van het Hof is dus summier. Dat kan er echter nog niet toe leiden dat de minister met voormelde uiterst magere motivering kan afwijken van het advies van het Hof. De zin dat “het nadelige gevolg door de wetswijziging dit niet anders [maakt]” is daartoe zonder meer onvoldoende. Op het uitvoerige betoog van gedaagde ter zitting dat en waarom het advies van het Hof volgens hem niet kan worden gevolgd, behoeft in dit geding niet nader te worden ingegaan. Dit geding biedt immers niet een (herstel)mogelijkheid aan de minister om zijn beslissing op deze wijze alsnog genoegzaam te motiveren. Bovendien heeft gedaagde toegelicht dat en waarom het Hof volgens hem een verkeerd advies heeft gegeven, maar moet het bij de bijzondere omstandigheden die nodig zijn om te kunnen afwijken van dat advies gaan om (nieuwe) feiten of omstandigheden waarmee het Hof in zijn advies geen rekening heeft gehouden.
De beslissing
4.9.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de minister met de gehanteerde ontoereikende motivering in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de afwijzing van het gratieverzoek van eiser, zoals neergelegd in de brief van 26 juli 2019. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden van dit geval en gezien het verweer van gedaagde op dit punt, aanleiding om de vordering van eiser enigszins gewijzigd toe te wijzen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat gedaagde gehouden is om, indien eiser zijn gratieverzoek opnieuw indient, dat opnieuw direct in behandeling te nemen en voorafgaand aan de beslissing daarover opnieuw advies te vragen aan het Openbaar Ministerie en het Hof, zonder daarbij een beroep te kunnen doen op de termijn zoals opgenomen in artikel 4 lid 4 sub b Gratiewet. Daarbij gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat gedaagde bij zijn verzoeken om advies dit vonnis onder de aandacht van het OM en het Hof zal brengen.
4.10.
De voorzieningenrechter overweegt nog dat, voor zover eiser met zijn verzoek als vermeld in punt 30 van de dagvaarding heeft beoogd dat de voorzieningenrechter in dit geding al een (voorlopige) inhoudelijke visie geeft ten aanzien van de vraag hoe tegen deze kwestie moet worden aangekeken, daar geen sprake van kan zijn. Dat is niet in overeenstemming met de uitgangspunten als vermeld onder het hiervoor vermelde beoordelingskader.
4.11.
De voorzieningenrechter zal, gezien het terechte verweer van gedaagde tegen de gevorderde termijn waarbinnen opnieuw moet zijn beslist, deze termijn bepalen op vier maanden. Eiser kan weliswaar worden gevolgd in zijn stelling omtrent de ingrijpendheid van de detentie, maar er moet wel een termijn worden bepaald waarin het redelijkerwijs mogelijk is om de beschikking te krijgen over de vereiste adviezen en daarna een beslissing te nemen. Met de hantering van voormelde termijn wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan dat criterium voldaan.
4.12.
Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden. Eisende partij heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van de eisende partij. Gelet op het voorgaande wordt de gedaagde partij slechts veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en tot vergoeding van het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
bepaalt dat gedaagde gehouden is om, indien eiser zijn gratieverzoek opnieuw indient, dat weer in behandeling te nemen, daarover advies te vragen aan het Openbaar Ministerie en het Hof en daarop opnieuw te beslissen binnen vier maanden na indiening van het verzoek;
5.2.
veroordeelt gedaagde om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan eiser te betalen, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.061,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 81,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat gedaagde bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2019.
ts