Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling van het geschil
Kamerstukken II1984/85, nr. 19 075, nr. 3, p. 14-15 en
Handelingen II1986/87, 85-4303). De wetgever heeft voor ogen gestaan dat de beslissing op het gratieverzoek alleen kan afwijken van het rechterlijk advies als zich bijzondere omstandigheden voordoen (zie ook: Gerechtshof Den Haag 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952, r.o. 3.4.).
mildgewelddadig gedrag onder bepaalde omstandigheden en “in het uiterste geval” als “laag tot matig” wordt ingeschat. De kans dat [eiser] zal terugvallen in ernstig gewelddadig gedrag wordt, in alle gevallen, ingeschat als laag. [eiser] stelt zich op het standpunt dat uit dit rapport volgt dat er reden te meer bestaat om zijn gratieverzoek toe te wijzen, terwijl de Staat zich op het standpunt stelt dat het nieuwe evaluatierapport afwijkt van het rapport dat in het kader van de gratieprocedure is opgesteld, zonder dat daarvoor een verklaring wordt gegeven en dat het rapport om die reden vragen oproept die een te centraal aspect van de beslissing betreffen om daar zonder meer overheen te stappen. Daarnaast heeft de Staat aangevoerd in deze zaak geen of minder belang te hechten aan het evaluatierapport van 2 augustus 2019 omdat dat niet specifiek ten behoeve van de gratieprocedure is opgesteld, maar in het kader van het lopend transmuraal verlof. Nu dit evaluatierapport dateert van ná het advies van de strafrechter en niet ten grondslag is gelegd aan de afwijzende beslissing van de minister op het vierde gratieverzoek, is de discussie van partijen hierover, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet relevant voor de beantwoording van de vraag of van het advies van de strafrechter mocht worden afgeweken. Op de visie van de Staat over dit rapport zal evenwel later in dit vonnis worden teruggekomen in een ander verband.