uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.11404 en NL20.11422
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. M. Taheri),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is geregistreerd onder nummer NL20.11404. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Eiser heeft tevens een beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer NL20.11422.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Over de maatregel van bewaring
Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [1994]
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van eisers asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser: 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft alle gronden die aan de maatregel van bewaring ten
grondslag zijn gelegd betwist, althans gesteld dat er geen risico op onttrekking aan het toezicht uit voortvloeit. Over de grond 3a voert eiser aan dat deze grond ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd, omdat eiser een asielzoeker is. Van asielzoekers kan niet worden verwacht dat zij op de voorgeschreven wijze inreizen. Verder voert eiser over de grond 3b aan dat hij zich niet kon melden bij de autoriteiten vanwege de maatregelen omtrent het coronavirus. Hij heeft zich dan ook niet bewust onttrokken aan het toezicht.
4. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de gronden 3a en 3b niet heeft betwist, maar heeft aangevoerd dat de omstandigheden een en ander rechtvaardigden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de grond onder 3a terecht aan eiser tegengeworpen. Dat eiser een asielaanvraag heeft ingediend, betekent niet dat de zware grond 3a niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd. Over de grond 3b overweegt de rechtbank dat verweerder in de maatregel van bewaring heeft gemotiveerd dat eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel al bijna twee maanden in Nederland verbleef. Door zich niet onmiddellijk te melden bij de korpschef, heeft eiser niet voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals omschreven in artikel 4.39 van het Vb. Hieruit volgt dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken. Dat eiser stelt dat hij zich niet bewust aan het toezicht heeft onttrokken, maakt dit niet anders. De rechtbank volgt de stelling van eiser niet dat hij zich in zijn geheel niet kon melden vanwege de coronamaatregelen. Verweerder heeft dan ook terecht de zware gronden onder 3a en 3b aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
5. De zware gronden onder 3a en 3b – en de daarbij gegeven motivering – zijn dus terecht aan eiser tegengeworpen en kunnen, in onderlinge samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. Wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser acht de maatregel van bewaring disproportioneel, niet rechtmatig en onevenredig. Verweerder heeft niet althans niet voldoende gemotiveerd waarom de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit of voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Verweerder heeft verder volgens eiser in zijn geheel niet gemotiveerd waarom sprake is van een risico op onttrekking. Een lichter middel, zoals een meldplicht, was meer op zijn plaats.
7. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 20151 en 10 april 20152 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20143.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden 3a en 3b die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Uit die gronden volgt het risico op onttrekken aan het toezicht. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder terecht heeft meegewogen dat eiser ongeveer 3 of 4 jaar in Europa verblijft, zonder in die periode een asielaanvraag te hebben ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder terecht niet heeft gekozen voor een lichter middel dan de inbewaringstelling en dit voldoende heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert verder aan dat het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling onzorgvuldig en onvolledig was. Eiser is niet duidelijk gemaakt dat het aan hem is om eventuele bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel kunnen leiden dat met een lichter middel had kunnen worden volstaan. Verweerder heeft zelf geen concrete vragen gesteld over de feiten en omstandigheden waarin eiser verkeerde. Eiser is in zijn belangen geschaad door het schenden van de hoorplicht het schenden van het verdedigingsbeginsel. Door onvoldoende onderzoek te verrichten heeft verweerder het besluit bovendien onvoldoende gemotiveerd.
10. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal voorafgaande aan de inbewaringstelling van 23 mei 2020 blijkt dat aan eiser is gevraagd naar redenen om hem niet in vreemdelingenbewaring te stellen. Eiser heeft daarop geantwoord dat hij graag de asielprocedure wil volgen, dat hij geen strafbare feiten pleegt en dat hij een tegelzetter is. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder tijdens het gehoor gerichte vragen heeft gesteld, waaronder naar de gezondheidstoestand van eiser. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder eiser voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om op de voorgenomen inbewaringstelling te reageren en om bijzondere feiten en omstandigheden aan te voeren. Eiser heeft in beroep ook niet concreet gemaakt wat hij in dit verband anders of meer had willen aandragen. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht, het verdedigingsbeginsel of van een motiveringsgebrek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert tot slot aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is vanwege de uitbraak van het coronavirus en de daartegen getroffen maatregelen die zijn uitzetting belemmeren. De bewaring is onrechtmatig omdat er op het moment geen concrete datum te noemen is wanneer er weer zicht op uitzetting zal zijn.